ECLI:NL:RVS:2011:BQ2731

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011875/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inbewaringstelling vreemdeling en uitzetting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, waarin de vreemdeling in vreemdelingenbewaring was gesteld. De minister voor Immigratie en Asiel had de vreemdeling in bewaring gesteld op basis van aanwijzingen dat hij zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling zich aan zijn meldplicht had gehouden en dat de minister onvoldoende gronden had aangedragen voor de inbewaringstelling. De minister was het hier niet mee eens en stelde dat de vreemdeling bij herhaling had verklaard Nederland niet te willen verlaten en dat de meldplicht niet effectief was gebleken. De Raad van State oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had dat er aanwijzingen waren dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. De rechtbank had volgens de Raad van State ten onrechte haar eigen oordeel voor dat van de minister gesteld. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond en dat van de minister gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er werd geen schadevergoeding toegekend.

Uitspraak

201011875/1/V3.
Datum uitspraak: 20 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister voor Immigratie en Asiel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 7 december 2010 in zaak nr. 10/41038 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 december 2010, en de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 december 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft de vreemdeling daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn vrees dat de vreemdeling zich zou onttrekken aan zijn uitzetting nergens op is gestoeld en daarom onbegrijpelijk en onterecht is en dat hij had moeten volstaan met het continueren van de opgelegde meldplicht. De rechtbank heeft daartoe volgens de minister ten onrechte overwogen dat de vreemdeling zich heeft gehouden aan zijn meldplicht en dat indien een lichter middel bewezen effectief is, er een gewijzigde omstandigheid moet zijn om het uiterste middel van vreemdelingenbewaring toe te passen en dat de minister een dergelijke omstandigheid niet heeft aangedragen.
De rechtbank heeft volgens de minister miskend dat de vreemdeling de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft bestreden en dat hij reeds hierom voldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal ontrekken. De rechtbank heeft voorts miskend dat, nu de vreemdeling niet voornemens is Nederland te gaan verlaten en zijn stellingname en houding hieromtrent niet zijn veranderd, de toepassing van het lichter middel, ondanks dat de vreemdeling zich heeft gehouden aan de eerder opgelegde meldplicht, in het geheel niet effectief is gebleken. De rechtbank heeft niet alleen het gevaar voor onttrekking miskend maar ook ten onrechte haar eigen oordeel voor dat van de tot dat oordeel bevoegde minister in de plaats gesteld, aldus de minister.
2.1.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld.
Ingevolge artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de maatregel, waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 wordt opgelegd, met redenen omkleed.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, kan er grond zijn om de vreemdelingenbewaring niet of niet langer toe te passen, indien met een lichter middel kan worden volstaan.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 16 augustus 2005 in zaak nr. 200505443/1, JV 2005/396), dient de rechtbank, indien gronden voor bewaring aanwezig zijn, het standpunt van de minister of gelet op alle omstandigheden en het belang dat met de bewaring wordt gediend met een lichter middel kan worden volstaan, terughoudend te toetsen.
2.1.3. Aan het besluit van 23 november 2010 is ten grondslag gelegd dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling vordert, omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat deze zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, onder meer nu hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, hij zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, hij eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en hij niet of onvoldoende meewerkt aan zijn vrijwillig vertrek uit Nederland.
2.1.4. De minister heeft met de aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, als hiervoor onder 2.1.3. weergegeven en die door de vreemdeling niet zijn bestreden, voldoende gemotiveerd dat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat deze zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Dat de vreemdeling zich aan zijn eerder opgelegde meldplicht heeft gehouden, maakt dit niet anders, nu hij bij herhaling heeft verklaard dat hij Nederland niet zal verlaten en niet zal terugkeren naar China. Nu die meldplicht er niet toe heeft geleid dat de vreemdeling in de periode dat de meldplicht gold kenbaar inspanningen heeft verricht om terug te keren naar zijn land van herkomst, is er geen grond voor het oordeel dat dit lichter middel effectief is gebleken. De vreemdeling heeft voorts geen bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aangevoerd, die de inbewaringstelling onevenredig maken. Gelet op het vorenstaande, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding meer bestond om met een lichter middel dan bewaring te volstaan. Hij heeft het risico dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht kwam, niet hoeven aanvaarden.
De rechtbank heeft bovenstaande niet onderkend en heeft voorts door te overwegen dat de minister had moeten volstaan met het continueren van de opgelegde meldplicht ten onrechte haar eigen oordeel voor dat van de tot dat oordeel bevoegde minister in de plaats gesteld.
De grief slaagt.
2.2. Grief 2 mist zelfstandige betekenis.
2.3. Hetgeen in het hoger-beroepschrift van de vreemdeling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2011 in zaak nr. 201101836/1/V3 (www.raadvanstate.nl), niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren. Er bestaat geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 7 december 2010 in zaak nr. 10/41038;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
395.
Verzonden: 20 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser