ECLI:NL:RVS:2011:BQ2719

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101328/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en recht op hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaarde. De vreemdeling had in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat er geen grondslag is voor het instellen van incidenteel hoger beroep na het verstrijken van de termijn. De Afdeling stelt vast dat de vreemdeling geen concrete feiten heeft aangedragen die erop wijzen dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn om een reisdocument te verstrekken. De minister heeft voldoende aangetoond dat er nog steeds mogelijkheden zijn voor de afgifte van een laissez passer, afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China was. De Afdeling verklaart het hoger beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk en het hoger beroep van de minister gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond en wijst zijn verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

201101328/1/V3.
Datum uitspraak: 18 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie en Asiel,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 januari 2011 in zaak nr. 11/1169 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 februari 2011, een verweerschrift ingediend. Hierbij heeft hij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.D. Gunster, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
<u>Ten aanzien van het hoger beroep van de vreemdeling</u>
2.1. De vreemdeling heeft in zijn verweerschrift gesteld dat hij daarbij incidenteel hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam van 20 januari 2011.
Ter zitting van de Afdeling heeft de vreemdeling betoogd dat weliswaar geen nationaal rechtelijke grondslag bestaat voor het instellen van incidenteel hoger beroep maar dat artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gelezen in samenhang met artikel 13 van dat verdrag wel zodanige grondslag biedt. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat hij niet eerder hoger beroep heeft kunnen instellen omdat hij eerst indien het hoger beroep van de minister gegrond wordt verklaard belang heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op te komen.
2.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 november 2001 in zaak nr. 200104765/1 (AB 2002, 54), biedt de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) noch de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) grondslag voor het instellen van incidenteel hoger beroep na afloop van de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn. Artikel 5 van het EVRM biedt die grondslag evenmin nu het vierde lid van dat artikel geen recht op hoger beroep garandeert. Overigens had de vreemdeling direct belang bij het instellen van hoger beroep nu dat is gericht tegen het door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel op de door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, welk oordeel indien daartegen niet in hoger beroep wordt gekomen in beginsel als een gegeven dient te gelden en de Awb noch de Vw 2000 voorziet in de mogelijkheid na het verstrijken van de hogerberoepstermijn alsnog hoger beroep in te stellen. Nu het door de vreemdeling bij het verweerschrift ingestelde hoger beroep niet binnen de in artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 daartoe gestelde termijn van één week is ingesteld en zich geen feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest, dient dat hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
<u>Ten aanzien van het hoger beroep van de minister</u>
2.3. In de uitspraken van 19 januari 2011 in zaak nrs. 201011149/1/V3 en 201010560/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, overwogen dat de minister nog steeds regelmatig en intensief contact met de Chinese autoriteiten onderhoudt teneinde hen te bewegen om op meer regelmatige basis over te gaan tot afgifte van laissez passer en hij afdoende heeft gemotiveerd waardoor de behandeling van de sinds 2010 ingediende laissez passer aanvragen van ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen wordt bemoeilijkt. Onder die omstandigheden en in aanmerking genomen dat het merendeel van de destijds ingediende acht laissez passer aanvragen van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog vrij recent was, zag de Afdeling geen grond voor het oordeel dat, zoals de rechtbank had overwogen, het zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn was komen te ontbreken.
2.4. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China bestaat, voormelde uitspraken van de Afdeling van 19 januari 2011 heeft miskend.
2.4.1. De minister heeft ter zitting van de Afdeling aangevoerd dat het zogeheten bewaringsdossier China met enig recht als "zorgenkindje" kan worden aangemerkt en dat op enig moment, bij het uitblijven van nieuwe toezeggingen zijdens de Chinese autoriteiten, zogezegd het doek zal vallen. De minister heeft nog enig respijt gevraagd en acht daarvoor rechtvaardiging te vinden in de contacten die plaatsvinden met die autoriteiten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat na het ambtelijk overleg op 11 november 2010 de goede verstandhouding met de Chinese autoriteiten is gecontinueerd en dat hij binnen afzienbare tijd met de Chinese ambassadeur, de hoogste Chinese vertegenwoordiger hier te lande, een onderhoud heeft waarin het op meer geregelde basis overgaan tot afgifte van laissez passer aan de orde zal komen. Dit onderhoud stond in eerste instantie geagendeerd voor eind februari 2011 maar heeft toen geen doorgang kunnen vinden. Desgevraagd heeft de minister verklaard dat het onderhoud in maart 2011 alsnog zal plaatsvinden.
Voorts heeft de minister betoogd dat niet uit het oog mag worden verloren dat de afgifte van laissez passer in zijn algemeenheid mede afhankelijk zal zijn van de mate van medewerking van de in bewaring gestelde vreemdeling. Van de acht gedocumenteerde Chinese vreemdelingen die in bewaring waren gesteld, zijn inmiddels zes in vrijheid gesteld. Eén van de twee overige gedocumenteerde vreemdelingen is op 2 november 2010 in bewaring gesteld en de andere op 15 oktober 2010. Aan de hand van gemaakte afspraken wordt over laissez passer aanvragen bij de Chinese autoriteiten schriftelijk gerappelleerd in die zin, dat de minister bij die autoriteiten onder de aandacht brengt dat die aanvragen nog lopen. Over de inhoud van de gemaakte afspraken kan hij geen mededelingen doen, aldus de minister.
2.4.2. Het laatste contact met de Chinese autoriteiten heeft op 11 november 2010 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is ambtelijk overleg gevoerd met (een) vertegenwoordiger(s) van de Chinese ambassade waarbij is gesproken over het algemene verloop van het laissez passer proces en lopende aanvragen om een laissez passer onder de aandacht van de Chinese autoriteiten zijn gebracht. De inspanningen die sindsdien zijn verricht teneinde de Chinese autoriteiten te bewegen op meer geregelde basis over te gaan tot afgifte van laissez passer, hebben erin geresulteerd dat de minister eind februari 2011 persoonlijk een onderhoud zou hebben met de Chinese ambassadeur hier te lande zelf, waarin de afgifte van laissez passer aan de orde zou worden gesteld. Weliswaar heeft dit onderhoud geen doorgang kunnen vinden maar dit onderhoud zal in maart 2011 alsnog plaatsvinden. In afwachting van de uitkomst van dit onderhoud en in aanmerking genomen dat twee laissez passer aanvragen van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog in behandeling zijn bij de Chinese autoriteiten en de minister ook daarover heeft gerappelleerd, bestaat thans geen grond voor het oordeel dat geen sprake meer is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China.
Bij deze stand van zaken staat niet vast dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. Voor zover de vreemdeling onvoldoende meewerkt aan het onderzoek, komen de vertraging van het onderzoek en de verlenging van de duur van de bewaring in zoverre voor zijn rekening en risico. Voorts heeft de vreemdeling geen, hem persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de minister het op voorhand uitgesloten heeft moeten achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument zal leiden.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte grond heeft gezien voor het oordeel dat redelijk vooruitzicht op verwijdering ontbreekt.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 januari 2011 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de afzonderlijke rechtsgang tegen het terugkeerbesluit middels bezwaar en beroep maakt, dat het rechtsmiddel van artikel 94 van de Vw 2000 geen effectief rechtsmiddel meer is als bedoeld in de artikelen 5 en 13 van het EVRM.
Deze rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100307/1/V3; www.raadvanstate.nl) beantwoord. Overweging 2.1.5. van die uitspraak is ook in dit geval van toepassing, zodat de beroepsgrond faalt.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet tijdig is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.8. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 januari 2011 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 januari 2011 in zaak nr. 11/1169;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2011
395.
Verzonden: 18 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser