ECLI:NL:RVS:2011:BQ2716

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100909/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • J. van de Kolk
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 12 januari 2011 is gedaan. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard voor wat betreft de verlenging van de vreemdelingenbewaring, maar ongegrond verklaard voor het voortduren van de bewaring. De vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft op 15 april 2011 uitspraak gedaan en zich onbevoegd verklaard om van de hoger beroepen kennis te nemen. De Raad overweegt dat de wetgever bij de Vreemdelingenwet 2000 heeft bepaald dat er geen hoger beroep openstaat tegen bepaalde uitspraken van de rechtbank, wat in dit geval ook geldt. De Raad stelt vast dat het belang van rechtseenheid en rechtszekerheid niet opweegt tegen de wettelijke bepalingen die het hoger beroep uitsluiten. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn vastgesteld op € 437,00, te betalen aan de secretaris van de Raad van State. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een eerlijk proces, maar bevestigt ook de wettelijke beperkingen omtrent hoger beroep in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

201100909/1/V3.
Datum uitspraak: 15 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister voor Immigratie en Asiel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 12 januari 2011 in zaak nr. 10/43493 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij beslissing van 14 december 2010 is de termijn van de bewaring verlengd met twaalf maanden, ingaande op 15 september 2010. Deze beslissing is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen zowel het voortduren van de bewaring, als tegen de beslissing tot verlenging van de termijn van de bewaring ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover gericht tegen laatstgenoemde beslissing, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 19 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft de vreemdeling daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. ir. M. Petsch, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000, staat, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
2.2. Het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het voortduren van de bewaring, is een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank van 12 januari 2011 is mede gedaan op dit beroep en is in zoverre derhalve een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak, als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet geen hoger beroep open bij de Afdeling.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2011 in zaak nr. 201100097/1/V3; www.raadvanstate.nl), dient de schriftelijke beslissing om de duur van de bewaring te verlengen te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit besluit zal hierna worden aangeduid als het verlengingsbesluit. Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen in voormelde uitspraak, valt een door een vreemdeling tegen een verlengingsbesluit ingesteld beroep eveneens onder het bereik van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, hetgeen betekent dat ook in zoverre geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 januari 2011. Dat de rechtbank artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 ten grondslag heeft gelegd aan de uitspraak, voor zover gedaan op het beroep gericht tegen het verlengingsbesluit, maakt dat niet anders. Zoals eveneens volgt uit voormelde uitspraak van 25 maart 2011, kan aan de bedoeling van de wetgever om in de toekomst wel hoger beroep mogelijk te maken tegen een uitspraak, gedaan op een beroep gericht tegen een verlengingsbesluit, niet de betekenis worden toegekend die de rechtbank daaraan heeft toegekend. Het is niet aan de Afdeling om een bevoegdheid te creëren, wanneer de nationale wetgeving niet in die bevoegdheid voorziet.
2.4. Voor kennisneming van een appel in weerwil van het bepaalde bij artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan grond bestaan, indien sprake is van ernstige schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. Anders dan de minister betoogt, biedt het belang van de rechtseenheid en rechtszekerheid geen grond voor het oordeel dat daarvan sprake is. Daartoe wordt overwogen dat aan het uitsluiten van de mogelijkheid hoger beroep in te stellen tegen een bepaalde categorie uitspraken inherent is dat daarmee in enige mate afbreuk kan worden gedaan aan de beginselen van de rechtseenheid en rechtszekerheid als gevolg van uiteenlopende uitspraken op dezelfde rechtsvraag. Evenwel kan worden aangenomen dat de wetgever dat gevolg onder ogen heeft gezien, maar daarin geen aanleiding heeft gevonden om tegen die uitspraken de mogelijkheid van hoger beroep open te stellen. Ook hetgeen de minister overigens heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat in deze zaak geen sprake is geweest van een eerlijk proces, als hiervoor bedoeld.
2.5. De Afdeling is onbevoegd van de hoger beroepen kennis te nemen.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om van de hoger beroepen kennis te nemen;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011
347-562.
Verzonden: 15 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser