201101460/1/V3.
Datum uitspraak: 15 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 24 januari 2011 in zaak nr. 11/650 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 6 januari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.K.J. Plaisier, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door D.A. Riezebos, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. De vreemdeling is eerder op 22 december 2008 op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Op 15 mei 2009 is die bewaring opgeheven en is de vreemdeling strafrechtelijk gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van een hem opgelegde gevangenisstraf. Bij besluit van 6 januari 2011 is de vreemdeling aansluitend aan die detentie opnieuw op de voet van voormelde bepaling in vreemdelingenbewaring gesteld. Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat op 15 februari 2011 ook die maatregel is opgeheven vanwege de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke detentie.
2.2. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat voor de vraag of de in artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde termijn van zes maanden al dan niet is verstreken, de duur van de strafrechtelijke detentie moet worden opgeteld bij de duur van de vreemdelingrechtelijke vrijheidsontneming. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 3 september 2009 in zaak nr. 200904988/1/V3; www.raadvanstate.nl) volgt dat bij de beoordeling van de inbewaringstelling ook de daaraan voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detentie moet worden betrokken. Niet valt in te zien waarom dat bij de beoordeling of de in artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde termijn van zes maanden is verstreken anders zou zijn, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien: a) er risico op onderduiken bestaat, of b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
Ingevolge het vijfde lid wordt de bewaring gehandhaafd zolang de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.
Ingevolge het zesde lid kunnen de lidstaten de in lid 5 bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien a) de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen omdat de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of b) de benodigde documentatie uit derde landen op zich laat wachten.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, voor zover thans van belang, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.
Volgens paragraaf A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt, als de bewaring voortduurt, het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden groter. In de jurisprudentie van de rechtbanken wordt er doorgaans van uitgegaan dat na zes maanden het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden in het algemeen zwaarder weegt dan het algemeen belang om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan die termijn evenwel langer dan wel korter duren. De termijn van zes maanden kan onder meer overschreden worden, indien er bijvoorbeeld sprake is van een ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten, frustratie door de vreemdeling van het onderzoek ter vaststelling van de identiteit of nationaliteit, het feit dat de vreemdeling na de inbewaringstelling één of meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfsvergunning is gaan voeren met het kennelijke doel om de uitzetting dan wel de verkrijging van een reisdocument te vertragen, of het feit dat bij het bereiken van de termijn van zes maanden een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat de vreemdeling op korte termijn verwijderd wordt.
2.2.2. Niet in geschil is dat de richtlijn niet uiterlijk 24 december 2010 in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd en dat de vreemdeling – als derdelander die illegaal in Nederland verblijft – onder de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 26 oktober 2004 in zaak nr. 200406998/1; RV 2004,69), moet bij de beoordeling van een besluit tot inbewaringstelling ook de onmiddellijk aan die inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detentie worden betrokken. Op grond daarvan is de Afdeling in die zaak tot het oordeel gekomen dat voor een ontkennende beantwoording van de vraag of aan de in paragraaf A6/5.3.5 van de Vc 2000 bedoelde belangenafweging wordt toegekomen, niet redengevend kan zijn dat met de hernieuwde inbewaringstelling een nieuwe periode van zes maanden zou zijn aangevangen.
2.2.4. De minister heeft ter zitting uiteengezet dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de vraag op welk moment aan de in paragraaf A6/5.3.5 van de Vc 2000 opgenomen belangenafweging wordt toegekomen en welke feiten en omstandigheden bij die afweging dienen te worden betrokken, en anderzijds de vraag of is voldaan aan de in de Terugkeerrichtlijn neergelegde voorwaarden om de bewaringsmaatregel van een vreemdeling te laten voortduren. In het laatste geval is volgens hem uitsluitend de laatst opgelegde bewaringsmaatregel relevant.
2.2.5. De Terugkeerrichtlijn noch de considerans daarvan biedt aanknopingspunten op grond waarvan moet worden aangenomen dat bij de beoordeling van de in artikel 15, vijfde en zesde lid, gestelde termijnen tevens de onmiddellijk aan de ter beoordeling staande bewaringsmaatregel voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detentie dient te worden betrokken.
Anders dan de vreemdeling ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd, biedt het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 30 november 2009, C-357/09 PPU, Kadzoev (hierna: het arrest Kadzoev; www.curia.europa.eu), zodanige aanknopingspunten evenmin, reeds omdat in dat arrest een andere situatie ter beoordeling stond dan thans aan de orde is. In dat arrest was de betrokken vreemdeling in een speciale inrichting met het oog op verwijdering in bewaring gesteld, is gedurende die bewaring de uitvoering van het besluit tot verwijdering tijdelijk geschorst omdat een procedure tot het verkrijgen van asiel werd gevoerd, maar is de vreemdeling tijdens die schorsing in dezelfde inrichting in bewaring gehouden. Die situatie is vergelijkbaar met een inbewaringstelling die is opgelegd met toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en, nadat door de desbetreffende vreemdeling een asielaanvraag is ingediend, op de voet van onderdeel b van dat artikellid is voortgezet.
In het thans aan de orde zijnde geval is evenwel geen sprake van een voortduring van een eerder opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring. De op 22 december 2008 aan de vreemdeling opgelegde maatregel is op 15 mei 2009 opgeheven. Vervolgens is de vreemdeling strafrechtelijk gedetineerd en aansluitend op die detentie is hem op 6 januari 2011 een nieuwe maatregel van vreemdelingenbewaring opgelegd. Van een situatie als bedoeld in overweging 48 van het arrest Kadzoev – waarin het Hof heeft overwogen dat het tijdvak waarin een persoon in een inrichting voor tijdelijke plaatsing is geplaatst op grond van een beslissing die op basis van de nationale en communautaire bepalingen over asielzoekers is genomen, niet mag worden beschouwd als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn – is in dit geval derhalve geen sprake. Het door de vreemdeling op dat arrest gedane beroep treft daarom geen doel.
Voorts is hetgeen in paragraaf A6/5.3.5 van de Vc 2000 omtrent de ten aanzien van de voortduring van de bewaring te verrichten belangenafweging is gesteld en de daarbij te hechten betekenis aan een onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detentie niet van belang voor de in artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde termijn van maximaal zes maanden, nu deze termijn ziet op de duur van de desbetreffende maatregel van inbewaringstelling.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011
347-562.
Verzonden: 15 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,