200906168/1/V2.
Datum uitspraak: 19 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling A] en [vreemdeling B], [vreemdeling C], en [vreemdeling D],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 22 juli 2009 in zaak nr. 09/6186 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij onderscheiden besluiten van 19 april 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [vreemdeling A] om verlenging van de geldigheidsduur van de haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en de aan [vreemdeling A] en [vreemdeling B], [vreemdeling C], en [vreemdeling D] verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 2 februari 2009 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. Hetgeen in de eerste, tweede, derde en vijfde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. In de vierde grief betogen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun klacht over de lange duur van de procedure en dat het tijdsverloop een reden zou moeten zijn om de belangenafweging in hun voordeel te doen uitvallen. Zij beroepen zich in dit kader op artikel 4:84 van de Awb.
2.3.1 Het betoog van de vreemdelingen dat het tijdsverloop in de procedure als bijzondere omstandigheid, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, betrokken had moeten worden bij de belangenafweging is niet als zodanig in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht. Dat dat voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85 van de Vw 2000. In zoverre is geen sprake van een grief en faalt het betoog.
2.3.2 De klacht van de vreemdelingen over de lange duur van de procedure en de daardoor geleden schade is wel reeds in beroep aangevoerd.
De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op deze klacht. In zoverre slaagt de vierde grief.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 2 februari 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.5. In het beroepschrift verzoeken de vreemdelingen om toekenning van schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure en vanwege het hierdoor niet kunnen uitoefenen van het gezinsleven gedurende langere tijd. De Afdeling begrijpt het aangevoerde aldus dat zij verzoeken om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond.
2.5.1. Aangezien sinds de ontvangst van de bezwaarschriften van 10 mei 2004 tegen de besluiten van 19 april 2004 ten tijde van de aangevallen uitspraak vijf jaar en ruim twee maanden zijn verstreken en in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en tot het moment van de uitspraak op de beroepsgronden één rechterlijke instantie bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk is te achten, is de redelijke termijn overschreden, welke overschrijding, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van de vreemdelingen gedurende de gehele procesgang en de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, niet gerechtvaardigd is. Nu de overschrijding van twee jaar en ruim twee maanden volledig is te wijten aan het bestuursorgaan, ziet de Afdeling aanleiding de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,00 per persoon aan de vreemdelingen, als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7 Het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 2 februari 2009 is gegrond. Het besluit van 2 februari 2009 dient te worden vernietigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt overwogen dat de uitkomst van het geschil, in het geval de minister opnieuw in de zaak zou voorzien met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, geen andere zal zijn.
2.8. De minister voor Immigratie en Asiel dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juli 2009 in zaak nr. 09/6186,
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 2 februari 2009, kenmerk 9908-19-6216/ 0404-13-0195/ 0404 13-0189/ 0404-13-0191;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel om aan de vreemdelingen te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 2.500,00 (zegge: tweeduizendenvijfhonderd euro) per persoon, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot en met de datum van betaling, met dien verstande dat betaling van het totale bedrag aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
VIII. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Bossmann
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011
314-643.
Verzonden: 19 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,