201008991/1/H3.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 augustus 2010 in zaak nr. 09/2494 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om herziening van een besluit van het CBR van 29 september 2006, afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. Bij [appellant] is bij een aanhouding op 11 maart 2005 een adem-alcoholgehalte van 865 µg/l vastgesteld. Het CBR heeft vervolgens een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gevorderd. Op 10 december 2005 is [appellant] onderzocht door psychiater J.W. Peterse, die op grond van een verhoogde tolerantie voor alcohol en verhoogde ASAT-, ALAT- en Gamma-GT-waarden, hetgeen volgens Peterse een aanwijzing vormt voor recent, langdurig en overmatig alcoholgebruik, tot de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gekomen. Op 21 augustus 2006 is [appellant] onderzocht door psychiater H.J.T.M. Corthals, die eveneens alcoholmisbruik in ruime zin heeft vastgesteld. Hij acht het niet aannemelijk dat [appellant] inmiddels met het alcoholmisbruik is gestopt of zijn middelengebruik onder controle heeft gekregen.
Gelet op bovenstaande onderzoeken heeft het CBR op grond van artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid bij besluit van 29 september 2006 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. Dit besluit is bij besluit van 22 januari 2007 gehandhaafd. Het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 30 januari 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 22 januari 2007 in rechte onaantastbaar is geworden.
2.3. Bij brief van 8 december 2008 heeft [appellant] verzocht om herziening van het besluit van 29 september 2006. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat uit resultaten van een nieuw meerjarig onderzoek naar zijn bloedwaarden (hierna: het bloedonderzoek) van 17 oktober 2005 tot en met 19 mei 2008, uit een brief van een maag-, darm- en leverarts (hierna: mdl-arts) van 3 september 2008 waarin het resultaat van een leverbiopsie is neergelegd, en uit een brief van die mdl-arts van 29 oktober 2008 volgt dat de in 2005 en 2006 vastgestelde verhoogde ASAT-, ALAT- en Gamma-GT-waarden niet zijn veroorzaakt door alcoholmisbruik.
In het bij de rechtbank bestreden besluit van 11 juni 2009 heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat de uitslagen van de nieuwe onderzoeken niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, kunnen worden aangemerkt. Een andersluidend medisch oordeel over de oorzaak van de vastgestelde laboratoriumwaarden in 2005 en 2006 had [appellant] volgens het CBR kunnen inbrengen in de periode gelegen tussen het besluit van 29 september 2006 en het besluit van 22 januari 2007. Niet valt in te zien waarom die periode van vier maanden te kort is geweest om zodanig tegenbewijs te leveren of waarom daarvoor een leverbiopsie noodzakelijk was, danwel waarom niet eerder dan in augustus 2008 een leverbiopsie mogelijk was, aldus het CBR.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem aan het verzoek tot herziening ten grondslag gelegde gegevens niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat het doen van onderzoek naar zijn bloedwaarden gedurende een langere periode noodzakelijk was om eerder alcoholgebruik uit te kunnen sluiten. Derhalve had hij deze gegevens niet reeds voor het besluit van 22 januari 2007 kunnen overleggen, aldus [appellant]. Nu de brief van de mdl-arts van 29 oktober 2008 is gebaseerd op dit bloedonderzoek, had hij deze evenmin eerder kunnen overleggen. Ten slotte heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het medisch niet verantwoord en niet mogelijk was eerder dan medio 2008 en derhalve na het bloedonderzoek, een leverbiopsie te laten verrichten.
2.4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005, in zaak nr.
200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 maart 2004, in zaak nr. 200308831/1) moeten onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.4.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door [appellant] aan zijn verzoek tot herziening van het besluit van 29 september 2006 ten grondslag gelegde gegevens niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in bovenstaande zin kunnen worden aangemerkt, nu op voorhand is uitgesloten dat deze gegevens kunnen afdoen aan dat besluit. Uit deze gegevens volgt immers niet dat de op basis van twee medische onderzoeken gebaseerde diagnose alcoholmisbruik, die het CBR aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 september 2006 ten grondslag heeft gelegd, niet juist is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011