201001175/1/M3.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 11 december 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Berkelland bij besluit van 7 juli 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Overberkel in Borculo".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2010.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2010, waar het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door J. Lammers en M. Daalwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plangebied is gelegen aan de noordzijde van de kern Borculo. De begrenzing van het gebied wordt globaal gevormd door de Nettelhorsteweg aan de noordzijde, de Hekweg aan de oostzijde, de rivier de Berkel aan de zuidzijde en de Oude Diepenheimseweg aan de westzijde.
Het bestemmingsplan heeft een conserverende aard. Op enkele plaatsen in het multifuncionele gebied voorziet het bestemmingsplan in nieuwe ontwikkelingen.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen bedrijfswoning wordt toegelaten op het perceel [locatie], terwijl de mogelijkheid van de bouw van een bedrijfswoning in het vorige bestemmingsplan "Overberkel 1e en 2e fase" uit 1992 wel was opgenomen. Volgens [appellant] bestaat recht op een bedrijfswoning op grond van de koopovereenkomst met de vorige eigenaar, van welke overeenkomst de raad en het college op de hoogte waren. [appellant] stelt dat het opnemen van een planologische grondslag voor een bedrijfswoning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tot slot stelt [appellant] dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld nu in het plangebied diverse bedrijfswoningen aanwezig zijn, waartegen niet wordt opgetreden, en dat [appellant] dezelfde rechten dient te houden en te krijgen als andere bedrijven waarvan de gronden zijn opgenomen in het bestemmingsplan.
2.4. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat nieuwe bedrijfswoningen in het bestemmingsplan niet zijn toegestaan en dat [appellant] geen bestaande rechten heeft. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is de in het vorige bestemmingsplan rondom het industrieterrein opgenomen geluidzone ingetrokken, waardoor het industrieterrein niet langer een gezoneerd industrieterrein krachtens de Wet geluidhinder is, aldus het college en de raad. Bedrijfswoningen die niet op een gezoneerd industrieterrein zijn gelegen, zijn geluidgevoelig, zodat deze van invloed kunnen zijn op de bedrijfsvoering van nabijgelegen bedrijven.
Daarnaast heeft het college in overweging genomen dat sinds 1990 de milieuwetgeving is aangescherpt, hetgeen volgens het college met zich brengt dat realisatie van een bedrijfswoning nu zou leiden tot een onevenredige aantasting van de belangen van omliggende bedrijven. Tevens is volgens het college door de aanwezigheid van de bedrijven geen goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de door [appellant] gewenste bedrijfswoning te garanderen.
2.5. Vast staat dat het ingevolge het bestemmingsplan "Overberkel 1e en 2e fase" mogelijk was op het onderhavige perceel een dienstwoning te realiseren. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De raad is daarbij in dit geval aangesloten bij de feitelijke situatie. Het college heeft in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang geen nieuwe bedrijfswoningen ter plaatse toe te staan. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen en ook geen aanvraag om een bouwvergunning heeft ingediend. Aan het voormalige planologische regime kan [appellant] derhalve geen rechten ontlenen. Aan de tussen [appellant] en de vorige eigenaar van het perceel gesloten koopovereenkomst komt in dit verband geen betekenis toe.
Wat betreft de geluidsituatie heeft het college terecht van betekenis geacht dat in het bestemmingsplan het onderhavige bedrijventerrein niet langer een gezoneerd industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder is. De raad heeft wat betreft de beoordeling van de geluidsituatie aansluiting mogen zoeken bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening milieubeheer. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de nog acceptabel geachte geluidbelasting van ten hoogste 55 d(B)A van woningen op het bedrijventerrein, bij de door [appellant] gewenste woning, gelet op de afstand tot nabijgelegen geluidveroorzakende bedrijven, niet kan worden nageleefd. Niet aannemelijk is geworden dat dit onjuist zou zijn. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat voor de bedrijfswoning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met de bedrijfswoningen die binnen het plangebied aanwezig zijn, wordt overwogen dat het college en de raad zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat deze bedrijfswoningen zijn gerealiseerd en derhalve een bestaande situatie betreffen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet in het bestemmingsplan opnemen van de bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning op het onderhavige perceel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6. [appellant] herhaalt en handhaaft zijn bewaren zoals deze zijn verwoord in de zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan en de bedenkingen tegen het vastgestelde bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan is ten opzichte van het ontwerp gewijzigd vastgesteld. In het bestreden besluit is het college ingegaan op de bedenkingen. Wat betreft de gedeeltelijke zonering in B en in C van het bedrijventerrein, heeft [appellant] het standpunt van het college niet bestreden en voorts is niet gebleken dat de weerlegging van de bedenkingen in het bestreden besluit onjuist is.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het aangevoerde geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins in strijd met het recht is voorbereid of genomen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.N. Roes, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Roes w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011