ECLI:NL:RVS:2011:BQ2675

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002036/1/M3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.N. Roes
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'bedrijvenpark Rijnhoek' en de partiële herziening

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan 'bedrijvenpark Rijnhoek, Partiële herziening', dat op 17 december 2009 door de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk is vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend te [woonplaats], op 25 februari 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State. De raad heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is ter zitting behandeld op 7 april 2011. De raad werd vertegenwoordigd door drs. R. van Deutekom en C. Graafland, werkzaam bij de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de overwegingen van de appellant beoordeeld, waaronder de claim dat de raad een hoorzitting heeft gehouden op een dag waarop hij niet beschikbaar was. De Afdeling concludeert dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor de raad om een hoorzitting te organiseren en dat de raad niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De appellant betoogt verder dat de parkeernormen ten onrechte zijn verruimd en dat het deelherzieningsplan een groter bouwvolume mogelijk maakt. De Afdeling oordeelt dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de parkeernormen te verduidelijken en dat de aanpassingen in het deelherzieningsplan niet in strijd zijn met het bestemmingsplan.

De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het deelherzieningsplan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 27 april 2011.

Uitspraak

201002036/1/M3.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Bodegraven, thans gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "bedrijvenpark Rijnhoek, Partiële herziening" (hierna: deelherzieningsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door drs. R. van Deutekom en C. Graafland, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het deelherzieningplan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de onderdelen van het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Rijnhoek" (hierna: bestemmingsplan) waaraan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 24 april 2007 goedkeuring heeft onthouden. Daarnaast voorziet het deelherzieningsplan in een aantal aanpassingen van de plankaart en van de voorschriften, behorende bij het bestemmingsplan.
2.2. [appellant] voert aan dat de raad een hoorzitting heeft gehouden op een dag waarvan hij reeds te kennen had niet beschikbaar te zijn.
2.2.1. De Wet ruimtelijke ordening noch de Algemene wet bestuursrecht kennen een verplichting tot overleg of tot het in de gelegenheid stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting aan degenen die zienswijzen hebben ingebracht. Niet is aannemelijk gemaakt dat de raad anderszins gehouden was [appellant] een toelichting te laten geven op zijn zienswijzen. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het plan dan wel het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.3. Voorts betoogt [appellant] dat met het deelherzieningsplan ten opzichte van het bestemmingsplan ten onrechte de parkeernormen zijn verruimd. Onder meer uit de omstandigheid dat nu per functie een aantal bedrijven wordt genoemd als voorbeeld waarvoor de parkeernorm geldt, moet volgens hem worden afgeleid dat voor andere bedrijven geen parkeernormen gelden.
2.3.1. Het deelherzieningsplan voorziet volgens de raad in verduidelijking van de regels voor parkeernormen. De Afdeling constateert dat voorbeelden van functies die onder de reeds in het bestemmingsplan vastgestelde parkeernormen kunnen worden verstaan, zijn toegevoegd. Gelet op de gehanteerde bewoordingen is de opsomming niet limitatief. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat voor niet genoemde bedrijven geen parkeernormen gelden. Evenmin moet worden geoordeeld dat door toevoeging van twee nieuwe parkeernormen opgenomen, te weten voor een bedrijfsverzamelgebouw en voor perifere detailhandel, van een ontoelaatbare verruiming van de parkeernormen sprake is.
2.4. [appellant] heeft verder aangevoerd dat het deelherzieningsplan het mogelijk maakt dat ten opzichte van het bestemmingsplan een groter bouwvolume kan worden gerealiseerd ter hoogte van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden stripzone (Bs)".
2.4.1. In artikel 2, lid 10, van de regels bij het deelherzieningsplan staat, voor zover thans van belang, dat artikel 4, lid 4, sub d, van de voorschriften bij het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, wordt aangepast in de zin dat voor wat betreft het bouwvlak "Bedrijfsdoeleinden stripzone (Bs)" geldt dat de bouwhoogte van de eerste lijn bebouwing tot 5 meter voor de voorgevelbouwgrens evenwijdig aan het spoor maximaal 12 meter bedraagt.
2.4.2. Voor de woningen aan het Dammekant is ingevolge artikel 5, lid 3, aanhef en onder c, van de voorschriften bij het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte toegestaan van 10 meter. De afstand tussen het bestemmingsvlak "Bedrijfsdoeleinden stripzone (Bs)" en de woning van [appellant] aan het Dammekant bedraagt volgens de verbeelding ongeveer 220 meter. Gezien deze afstand bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] in zoverre onevenredig in zijn belangen wordt aangetast als gevolg van het deelherzieningsplan. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het deelherzieningsplan rechtstreeks dan wel via een ontheffing mogelijk gemaakte verruiming van de bouwhoogte van de bebouwing in de zogenoemde stripzone geen afbreuk doet aan het uitgangspunt dat grote contrasten met de bestaande woonbebouwing aan het Dammekant dienen te worden voorkomen.
2.5. [appellant] voert aan dat met toepassing van de in artikel 2, lid 21, gegeven mogelijkheid om over een groter oppervlak hoger te mogen bouwen, niet wordt voldaan aan de eis in het bestemmingsplan dat niet meer dan 50% van het bedrijfsvloeroppervlak benut mag worden voor niet-zelfstandige kantoorruimte als onderdeel van bedrijven.
2.5.1. In artikel 2, lid 21, staat dat aan artikel 16, lid 2, van de voorschriften bij het bestemmingsplan een nieuw sub g wordt toegevoegd, inhoudende dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is ontheffing te verlenen van artikel 4, lid 4, sub d voor het verhogen van de maximale bouwhoogte tot 12 meter voor de gronden evenwijdig aan het spoor tussen 15 tot maximaal 28,5 meter achter de voorgevelbouwgrens.
Ingevolge artikel 4, lid 2, aanhef en sub b, onder 1, van het bestemmingsplan mag maximaal 50% van het totale bedrijfsvloeroppervlak tot een maximum van 2.000 m2 voor niet-zelfstandige kantoorruimte als onderdeel van bedrijven mogen worden opgericht.
2.5.2. Gelet op de beperking tot het maximum van 2.000 m2 leidt verruiming van de bebouwingsmogelijkheid niet tot een groter oppervlak aan bedrijfsvloeroppervlak voor niet-zelfstandige kantoorruimte. Voor zover [appellant] in dit verband nog wijst op de mogelijkheid om ingevolge artikel 16, lid 2, sub c, van het bestemmingsplan, van dit maximum een ontheffing te verlenen tot 3.000 m2, wordt vastgesteld dat dit voorschrift niet in het deelherzieningsplan, maar in het bestemmingsplan, dat als zodanig niet ter beoordeling staat, is opgenomen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het deelherzieningsplan in het door [appellant] bedoelde opzicht voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan.
2.6. [appellant] betoogt dat doordat in het deelherzieningsplan wat betreft de kavelgrootte geen minimum is opgenomen, het is toegestaan een bedrijfsverzamelgebouw voor diverse kleinschalige activiteiten te gebruiken.
2.6.1. Ingevolge artikel 2, lid 3, komt artikel 4, lid 1, sub d, van de voorschriften van het bestemmingsplan als volgt te luiden. De in lid a tot en met c genoemde bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan op percelen met een oppervlakte tot maximaal 1.750 m2.
Het gewijzigde artikel 4, lid 1, sub d, ziet op gronden met een bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-", waarop ingevolge het bepaalde onder a, b en c, (sub)regionale en lokale bedrijven zijn toegestaan in bepaalde categorieën van de Lijst van bedrijfsactiviteiten.
2.6.2. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht is met het oog op bedrijfsverzamelgebouwen, die ruimte bieden aan bedrijven met een geringer vloeroppervlakte, de eis van een minimumoppervlakte geschrapt. Hierdoor wordt voorts de vestiging van kleinere bedrijven mogelijk, hetgeen de raad in overeenstemming met het kleinschalige karakter van het bedrijventerrein acht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet langer een minimum te stellen aan de toegestane oppervlakte.
2.7. [appellant] betwist dat de zijde van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden stripzone (Bs)", de zogenoemde Bs-stripzone, aan de kant van de N11 en de spoorlijn een voorgevelzijde betreft.
2.7.1. Met een zwarte stippellijn is op de verbeelding de voorgevelbouwgrens, evenwijdig gelegen aan de N11 en de spoorlijn, aangeduid. Uit de stukken komt naar voren dat bedoelde zijde van het bedrijventerrein vanaf de N11 en spoorlijn bezien een zichtlocatie betreft. De raad stelt dat de bebouwing daarop gericht dient te worden. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de eigendom van (een deel van) de gronden in private handen zijn en derhalve een recht van overpad geregeld moet worden, leidt, wat daar ook van zij, niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bebouwing, gericht dient te zijn op de N11 en de spoorlijn.
2.8. [appellant] betwijfelt of het deelherzieningsplan economisch uitvoerbaar is.
2.8.1. Wat betreft de financieel-economische uitvoerbaarheid van het deelherzieningsplan is in de plantoelichting vermeld dat, behoudens kosten voor ambtelijke voorbereiding en begeleiding van het planproces, er geen exploitatiekosten voor de gemeente zijn. Met de initiatiefnemer van de bouw van een woning aan de Dammekant 8a wordt een overeenkomst gesloten, waarin afspraken worden gemaakt over de te betalen kosten, zodat het kostenverhaal volgens de raad voldoende verzekerd is. Nu [appellant] niet heeft onderbouwd waarom het plan in financieel-economisch opzicht niet uitvoerbaar is, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de financieel-economische uitvoerbaarheid te twijfelen.
2.9. Ten aanzien van de grond van [appellant] dat op de lijst van bedrijfsactiviteiten bedrijven staan waartegen hij bezwaren heeft, wordt overwogen dat het deelherzieningsplan, wat betreft de lijst van bedrijfsactiviteiten, geen wijzigingen bevat ten opzichte van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is in zoverre goedgekeurd en in werking getreden. In het aangevoerde is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad het deelherzieningsplan niet zo had mogen vaststellen.
2.10. Voor zover [appellant] betoogt dat in strijd met het plan bebouwing is gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat dit de handhaving van het bestemmingsplan betreft, hetgeen in dit geding niet ter beoordeling staat en hierin kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de raad het deelherzieningsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
2.11. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.N. Roes, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Roes w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011
163.