201004675/1/R2.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Stroe, gemeente Barneveld,
de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.
Bij brief van 23 maart 2010, bij de Rechtbank Arnhem ingekomen op 25 maart 2010 en na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de raad op zijn aanvraag om het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" te herzien voor de percelen Heideweg 1, 3 en 5 te Stroe.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de raad afwijzend op deze aanvraag beslist.
[appellant] heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2010.
De raad heeft verweerschriften ingediend.
[belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Amersfoort, en de raad vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1.1. Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 maart 2010 op de aanvraag.
2.2. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2.2.1. Nu de raad bij besluit van 30 maart 2010 alsnog een beslissing op de aanvraag heeft genomen, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] bij een uitspraak op het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit geen belang meer heeft.
Dat [appellant] bij zijn beroep terzake tevens heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb een op grond van artikel 4:17 van deze wet verbeurde dwangsom vast te stellen, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 mei 2010, in zaak nr. 201001808/1/R3 (www.raadvanstate.nl), dat het nemen van een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, ook in het geval daaraan een aanvraag ten grondslag ligt, niet het nemen van een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17 gelezen in samenhang met artikel 1:3, tweede lid, van de Awb is. Dit betekent dat geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is verbeurd. Nu dit verzoek derhalve kennelijk niet voor inwilliging in aanmerking komt, kan ook hieraan geen belang als hierboven aangegeven worden ontleend.
2.2.2. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
2.3. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 30 maart 2010.
2.3.1. [appellant] heeft verzocht het vigerende bestemmingsplan voor de percelen Heideweg 1, 3 en 5 aldus te herzien dat aan de caravanstalling met bedrijfswoning enerzijds en het paardenbedrijf anderzijds, beide op deze percelen aanwezig, elk een zelfstandige bedrijfsbestemming wordt gegeven. Bij een dergelijke bestemmingsregeling kan ook bij het paardenbedrijf in een eigen, met het oog op het toezicht noodzakelijke bedrijfswoning worden voorzien. [appellant] heeft aangevoerd dat, zo lang de mogelijkheid zo'n bedrijfswoning te realiseren ontbreekt, hij het paardenbedrijf niet meer zal kunnen verhuren, hetgeen ernstige financiële bezwaren met zich brengt. [appellant] heeft betoogd dat de raad zijn verzoek ten onrechte heeft afgewezen. De raad heeft onvoldoende met zijn belangen rekening gehouden en heeft miskend dat in het gemeentelijke beleid de noodzaak van een bedrijfswoning bij een paardenhouderij wordt onderkend. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat de raad ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het beleid inzake functieverandering van agrarische bedrijven zich tegen de gevraagde planherziening verzet. Eveneens ten onrechte heeft, aldus [appellant], de raad in aanmerking genomen dat bij het afzonderlijk bestemmen van de caravanstalling en het paardenbedrijf vanwege geurhinder een conflictsituatie zal ontstaan. [appellant] heeft er verder op gewezen dat op het perceel Heideweg 3 al een woning aanwezig is die in het verleden ook als zodanig is gebruikt.
2.3.2. Blijkens het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, heeft de raad aan zijn afwijzende beslissing ten grondslag gelegd dat de gevraagde planherziening zich niet zou verdragen met het provinciale en gemeentelijke beleid inzake functieverandering van agrarische bedrijven, zoals neergelegd in respectievelijk het streekplan en de door hem aanvaarde 'Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten'. Daartoe heeft de raad uiteengezet dat een zelfstandige bestemming van de caravanstalling een functieverandering van het agrarische bedrijf zou betreffen en dat dit beleid dat slechts toelaat indien dit bedrijf beëindigd wordt. Hiervan is, aldus de raad, geen sprake nu het agrarische bedrijf in de vorm van het paardenbedrijf wordt voortgezet. Voorts heeft de raad het standpunt ingenomen dat zelfstandige bestemmingen voor enerzijds de caravanstalling met woning en anderzijds het paardenbedrijf tot een conflictsituatie vanwege geurhinder zouden leiden.
2.3.3. Krachtens het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" zijn de percelen bestemd voor "Agrarisch gebied I". Voorts is aan de percelen één bouwperceel met de aanduiding 'paardenhouderij (apij)' toegekend.
De Afdeling kan de raad volgen in zijn standpunt dat het geven van afzonderlijke bedrijfsbestemmingen aan enerzijds de caravanstalling en anderzijds het paardenbedrijf zich niet zou verdragen met het door de raad genoemde beleid inzake functieverandering van agrarische bedrijven. Het toekennen van een specifieke bedrijfsbestemming aan de caravanstalling, die in het verleden met vrijstelling als nevenactiviteit bij het agrarische bedrijf is toegestaan, zou neerkomen op een functieverandering terwijl het agrarische bedrijf, namelijk het paardenbedrijf, niet wordt beëindigd. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat het paardenbedrijf na toekenning van een zelfstandige bestemming geen agrarisch bedrijf meer zou zijn, kan hij daarin niet worden gevolgd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het paardenbedrijf een voortzetting is van het aanwezige paardenbedrijf dat als agrarisch bedrijf is bestemd en ook als agrarisch bedrijf valt aan te merken.
De Afdeling overweegt voorts dat aan het door [appellant] gestelde en in het gemeentelijke beleid erkende belang om in verband met toezicht bij het paardenbedrijf een eigen bedrijfswoning te kunnen bouwen, geen overwegende betekenis toegekend behoefde te worden. Hiertoe neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat de bestaande en toegelaten woning Heideweg 1 niet (tevens) ten dienste van het paardenbedrijf kan worden aangewend. Ook het betoog van [appellant] dat het feit dat op het perceel Heideweg 3 al een bedrijfswoning aanwezig is pleit voor inwilliging van het verzoek, kan niet gevolgd worden, nu ter zitting is komen vast te staan dat deze woning illegaal is gebouwd en in gebruik is genomen en dat gebruik alweer enige tijd geleden is gestaakt.
Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid het verzoek om planherziening heeft kunnen afwijzen.
Nu dit besluit door de overweging dat meergenoemd beleid zich tegen de planherziening verzet zelfstandig gedragen kan worden, behoeft de tevens daaraan ten grondslag gelegde en door [appellant] bestreden overweging dat die herziening zou leiden tot een conflictsituatie vanwege geurhinder, geen beoordeling meer.
De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.4.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de raad van de gemeente Barneveld op de aanvraag van [appellant] om het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" te herzien voor de percelen Heideweg 1, 3 en 5 te Stroe;
II. verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het besluit van 30 maart 2010 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011