ECLI:NL:RVS:2011:BQ2669

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008423/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag aan een taxichauffeur

In deze zaak gaat het om de weigering van de minister van Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven aan de appellant, die een taxichauffeur wil worden. De minister heeft op 19 januari 2010 besloten om de VOG te weigeren, omdat er in de justitiële documentatie van de appellant twee openstaande zaken zijn geregistreerd, namelijk diefstal onder strafverzwarende omstandigheden en eenvoudige belediging. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 21 juli 2010 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 maart 2011 behandeld.

De minister baseerde zijn besluit op de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Beleidsregels VOG NP-RP 2008. De minister oordeelde dat de strafbare feiten van de appellant, indien herhaald, een risico voor de samenleving met zich meebrachten, vooral gezien de verantwoordelijkheden van een taxichauffeur. De appellant betoogde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de feiten relevant waren voor de afgifte van de VOG en dat de minister ten onrechte had overwogen dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan zijn persoonlijke belangen.

De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de strafbare feiten van de appellant relevant waren en dat deze, indien herhaald, een belemmering vormden voor een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur. De rechtbank had terecht overwogen dat de minister bij de belangenafweging meer gewicht mocht toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van de appellant bij de afgifte van de VOG. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201008423/1/H3.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juli 2010 in zaak nr. 10/2829 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft de minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) aan [appellant] geweigerd.
Bij besluit van 19 maart 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.J. van Meerten, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Wildemors, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000, voor zover thans van belang, wordt met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige chauffeurspas.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover thans van belang, bij de aanvraag voor de chauffeurspas een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende VOG overeenkomstig de bepalingen van de Wjsg overgelegd.
2.2. Bij het beoordelen van aanvragen om een VOG geeft de minister toepassing aan de Beleidsregels VOG NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de beleidsregels), vastgesteld bij besluit van de minister van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is volgens de paragraaf gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium afgegeven.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, zijn alleen relevant indien de minister na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van een VOG, hanteert de minister een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen die zijn neergelegd in een bijlage bij de beleidsregels. Volgens het op [appellant] van toepassing zijnde specifieke screeningsprofiel "taxibranche; chauffeurspas" wordt in afwijking tot de reguliere terugkijktermijn van vier jaren een terugkijktermijn van vijf jaren gehanteerd. Voorts is in dat screeningsprofiel opgenomen dat de taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. Chauffeurs, werkzaam op schoolbusjes en het vervoer van gehandicapten, zijn ook belast met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidsituatie verkeren. In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij er sprake is van een al dan niet tijdelijke afhankelijkheid. Chauffeurs in het taxivervoer gaan daarnaast met contante en girale waarden om. Een van de risico’s in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Voorbeelden hiervan zijn dronken achter het stuur zitten en agressief rijgedrag. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik, afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen.
2.3. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een aanvraag om afgifte van een chauffeurspas door de Inspectie Verkeer en Waterstaat ter uitoefening van een functie als taxichauffeur.
2.4. De minister heeft aan het besluit van 19 maart 2010 ten grondslag gelegd dat ten aanzien van [appellant] binnen de terugkijktermijn twee openstaande zaken in de justitiële documentatie zijn geregistreerd. De eerste zaak betreft diefstal onder strafverzwarende omstandigheden gepleegd tussen 23 januari 2009 en 26 mei 2009 en de tweede zaak betreft eenvoudige belediging gepleegd op 1 oktober 2008. Daarnaast is [appellant] op 23 juni 2005 in eerste aanleg veroordeeld wegens diefstal onder strafverzwarende omstandigheden tot zestien uren werkstraf subsidiair acht dagen jeugddetentie. Dit vonnis is onherroepelijk. Omdat [appellant] binnen de terugkijktermijn van vijf jaren voorkomt in de justitiële documentatie dient twintig jaren teruggekeken te worden. Daarbij blijkt dat hij in 2004 een transactie is overeengekomen wegens openlijke geweldpleging.
Gelet op het feit dat [appellant] met Justitie in aanraking is gekomen vanwege belediging, stelt de minister zich op het standpunt dat, indien herhaald, een risico bestaat voor de veiligheid van personen met wie [appellant] tijdens de uitoefening van zijn functie in aanraking komt. Bovendien is het strafbare feit en het daarbij behorende gedrag volgens de minister niet in overeenstemming met de verantwoordelijkheden van een taxichauffeur. Tevens heeft de minister in het bij de rechtbank bestreden besluit overwogen dat [appellant] met Justitie in aanraking is gekomen vanwege één of meer vermogensdelicten. Indien het strafbare feit wordt herhaald, bestaat het risico dat [appellant] eigendommen van passagiers ontvreemdt, aldus de minister. De minister heeft aan het besluit verder ten grondslag gelegd dat het belang van de samenleving zwaarder dient te wegen dan het belang van [appellant] bij de afgifte van de VOG. Daarbij heeft de minister in ogenschouw genomen dat [appellant] herhaaldelijk met Justitie in aanraking is gekomen en dat het risico voor de samenleving nog onvoldoende is afgenomen, nu de laatst geregistreerde zaak van recente datum is.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom en in welke mate de specifieke in de justitiële documentatie genoemde feiten met de bestanddelen van het objectieve criterium overeenkomen. Hij voert aan dat belediging moeilijk als een risico voor een passagier kan worden aangemerkt. De rechtbank doet ten onrechte vermoeden dat de minister bij elk strafbaar feit, ongeacht het karakter, tot weigering van een VOG op grond van het objectieve criterium mag komen, aldus [appellant]. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister de ernst van de feiten van doorslaggevend belang heeft mogen achten bij de toetsing aan het subjectieve criterium. Hij voert aan dat slechts één feit in de door de rechtbank voor recente gegevens aangehouden periode van minder dan een jaar in zijn justitiële documentatie is opgenomen. De rechtbank heeft volgens [appellant] dan ook ten onrechte overwogen dat ten aanzien van alle drie de feiten een korte periode is verstreken tussen de pleegdata van die feiten en de aanvraag van de VOG. De rechtbank had voorts rekening moeten houden met de omstandigheid, dat hij ten tijde van de in 2004 gepleegde diefstal veertien jaar oud was. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking genomen dat de belediging is afgedaan met een voorwaardelijke geldboete van € 200,00. [appellant] betoogt ten slotte dat zijn belang bij afgifte van een VOG gelegen is in het feit dat hij samen met zijn broer een taxionderneming heeft en dat deze onderneming afhankelijk is van zijn werkzaamheden als taxichauffeur.
2.5.1. De betogen falen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister terecht aan de weigering ten grondslag heeft gelegd, dat de [appellant] tegengeworpen delicten gelet op het toepasselijke screeningsprofiel relevant zijn en, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, aan een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden als taxichauffeur in de weg staan. Daarbij overweegt de Afdeling dat binnen de terugkijktermijn van vijf jaren in de justitiële documentatie twee openstaande zaken zijn aangetroffen, te weten diefstal onder strafverzwarende omstandigheden en eenvoudige belediging. Daarnaast is [appellant] binnen de terugkijktermijn veroordeeld wegens diefstal onder strafverzwarende omstandigheden. Anders dan [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft betoogd is de minister terecht, conform de beleidsregels, bij de beoordeling of een geregistreerd feit binnen de terugkijktermijn valt, uitgegaan van de datum van de uitspraak in eerste aanleg en, wat betreft de openstaande zaken, van de pleegdatum.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister terecht van belang heeft geacht dat [appellant] in de functie van taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van personen en hun eigendommen en dat dit onder meer het gevaar van diefstal met zich brengt. Evenzeer heeft de minister in aanmerking mogen nemen dat het kan voorkomen dat [appellant] te maken krijgt met een-op-een relaties met passagiers, waarbij sprake is van een tijdelijke afhankelijkheid en dat deze afhankelijkheidsrelatie het gevaar van belediging met zich brengt waardoor bij passagiers een gevoel van onveiligheid kan ontstaan. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat de zinsnede 'indien herhaald' in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, geen beoordeling door de minister vereist of een risico op recidive bestaat, maar of het strafbare feit op zich zelf, indien nog een keer gepleegd, aan een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is gevraagd, in de weg zou staan.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister, gelet op de ernst en het aantal van de strafbare feiten, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de belangenafweging op grond van het subjectieve criterium een groter gewicht moet worden toegekend aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van een VOG. Hoewel [appellant] terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sinds de delicten slechts een zeer korte periode is verstreken, kan dit niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sinds het laatste delict slechts een zeer korte periode is verstreken. De stelling dat [appellant] voor dit delict nog niet is vervolgd treft geen doel, omdat bij de beoordeling aan de hand van het objectieve criterium alle relevante justitiële gegevens mogen meewegen. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich overigens op het standpunt gesteld dat indien in deze zaak vrijspraak zou volgen, de belangenafweging mogelijk in het voordeel van [appellant] zou kunnen uitvallen indien door hem een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Voorts heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheden dat [appellant] ten tijde van de in januari 2004 gepleegde diefstal veertien jaar oud was een factor is in het voordeel van [appellant] doch dat hieraan niet een zodanig zwaar gewicht toekomt dat hij een VOG aan [appellant] diende af te geven, nu de hierboven uiteengezette omstandigheden een rol spelen bij de toetsing aan het subjectieve criterium. Ten slotte heeft de rechtbank terecht niet in aanmerking genomen dat de gepleegde belediging is afgedaan met een voorwaardelijke geldboete van € 200,00, aangezien de minister een beoordeling van de feiten maakt zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit van 19 maart 2010. Uit de stukken is gebleken dat in de beledigingszaak eerst vonnis is gewezen op 21 april 2010.
Ten aanzien van het betoog, dat [appellant] een taxionderneming heeft en dat deze onderneming van hem afhankelijk is, overweegt de Afdeling dat het gevolg van het niet verkrijgen van een VOG, namelijk het niet kunnen uitoefenen van werkzaamheden als taxichauffeur, besloten ligt in het Besluit personenvervoer 2000, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever voor dit gevolg welbewust heeft gekozen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011
312-637.