ECLI:NL:RVS:2011:BQ2668

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008435/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en kostenverhaal bij overtreding Flora- en faunawet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bestuursdwang heeft toegepast op Terschelling. De minister besloot op 9 december 2008 om edelherten die door de appellant in de vrije natuur waren uitgezet, te vangen en op te slaan, zonder de appellant de kans te geven zelf maatregelen te nemen. De kosten van deze bestuursdwang zouden integraal op de appellant worden verhaald. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de appellant het uitzetverbod van de Flora- en faunawet heeft overtreden. De minister was bevoegd om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang van handhaving en de spoedeisendheid van de situatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister geen termijn hoefde te stellen voor het treffen van eigen maatregelen door de appellant, omdat de vereiste spoed zich daartegen verzette. De minister had geen ontheffing verleend voor de overtreding en er was geen concreet zicht op legalisatie.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de kosten van de bestuursdwang, inclusief het afschieten van de edelherten, op de appellant verhaald kunnen worden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van het uitgangspunt dat de overtreder de kosten draagt. De hoogte van de kosten is ter beoordeling van de rechter die oordeelt over een verzet tegen een dwangbevel. Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201008435/1/H3.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Baaiduinen, gemeente Terschelling,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 juli 2010 in zaak nr. 09/2920 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2008 heeft de minister beslist om zonder [appellant] in de gelegenheid te stellen zelf maatregelen te nemen, bestuursdwang toe te passen door op Terschelling uitgezette edelherten van rijkswege te vangen, mee te voeren en op te slaan en om de kosten van de toepassing van bestuursdwang integraal op [appellant] te verhalen.
Bij besluit van 3 november 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 9 december 2008 herroepen voor zover het ziet op het integraal verhalen van de kosten en besloten de kosten van het afschieten van de edelherten op [appellant] te verhalen.
Bij uitspraak van 16 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.Q. Bult, mr. K. de Jonge en T.J.P.S. de Frel, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) in werking getreden. Ingevolge artikel IV van deze wet blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Dit betekent dat het nieuwe recht niet van toepassing is op het huidige geding.
2.2. Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt in de beschikking tot toepassing van bestuursdwang een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren of eieren van dieren in de vrije natuur uit te zetten.
Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover hier van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij artikel 14, eerste lid.
2.3. De minister heeft het volgende aan het besluit van 9 december 2008 ten grondslag gelegd. Op of omstreeks 11 november 2008 heeft [appellant], gezamenlijk handelend met [belanghebbende], een tiental gefokte edelherten uitgezet in de vrije natuur van het eiland Terschelling. Dit levert een overtreding op van artikel 14, eerste lid, van de Ffw, aldus de minister. Hij heeft geen aanleiding gezien om op grond van artikel 75, derde lid, van de Ffw een ontheffing van het verbod neergelegd in artikel 14, eerste lid, van de Ffw te verlenen, zodat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens de minister staan spoedeisende omstandigheden er voorts aan in de weg om [appellant] in de gelegenheid te stellen zelf de edelherten te vangen. De minister heeft beslist om de edelherten van rijkswege te vangen, mee te voeren en op te slaan, zonder [appellant] een termijn te gunnen om daartoe zelf maatregelen te treffen. De aan de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang verbonden kosten zullen integraal op [appellant] worden verhaald, aldus de minister.
Bij het besluit op bezwaar heeft de minister het besluit van 9 december 2008 herroepen voor zover het ziet op het integraal verhalen van de kosten op [appellant]. De minister heeft in dit verband overwogen dat de kosten van de verdovingsactie, uitgevoerd om de edelherten levend te vangen, niet op [appellant] zullen worden verhaald, omdat deze actie niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. De kosten van de ambtelijke inzet worden evenmin op hem verhaald. De kosten gemoeid met het afschieten van de edelherten komen volgens de minister redelijkerwijze wel ten laste van [appellant]. Dit zijn de directe kosten die zijn gemaakt om de door [appellant] gepleegde overtreding te herstellen, aldus de minister.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] het in artikel 14, eerste lid, van de Ffw neergelegde uitzetverbod heeft overtreden en daarom bevoegd was tot handhavend optreden. Zij heeft voorts geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel leiden dat de minister niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft kunnen maken. Volgens de rechtbank heeft de minister verder mogen aannemen dat de vereiste spoed zich verzette tegen het stellen van een begunstigingstermijn, omdat het vangen van de edelherten met het verstrijken van de tijd zou worden bemoeilijkt. De minister heeft volgens de rechtbank voorts, gelet op het risico van verwildering en nadat het vangen van de edelherten niet het gewenste resultaat opleverde, in redelijkheid kunnen besluiten bestuursdwang toe te passen door de edelherten af te schieten zonder opnieuw een handhavingsbesluit te nemen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de keuze voor het afschieten van de edelherten proportioneel is in verhouding tot de aard van de overtreding, nu de edelherten van het eiland moesten worden verwijderd en de vangacties vruchteloos bleken. Tot slot heeft zij geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, waarbij het algemeen belang zodanig is betrokken bij de effectuering van het besluit, dat deze nopen tot afwijking van het uitgangspunt dat de overtreder betaalt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister hem terecht als overtreder van het uitzetverbod neergelegd in artikel 14, eerste lid, van de Ffw heeft gekwalificeerd. Hij bestrijdt uitdrukkelijk te zijn gehoord op 4 december 2008. De minister heeft volgens [appellant] dan ook ten onrechte het proces-verbaal van 4 december 2008 aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Dit betreft een proces-verbaal dat in concept is opgemaakt. De minister beschikte ten tijde van het nemen van het besluit van 3 november 2009 voorts niet over de verklaring van [appellant] van 19 november 2008, zodat het besluit slechts is gestoeld op de verklaring van [belanghebbende]. De verklaring van [belanghebbende] is echter onvoldoende basis om hem als medeovertreder aan te merken. Het besluit van 3 november 2009 is niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand gekomen, aldus [appellant]. Hij voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zijn rol van geringe omvang was. Hij is slechts in opdracht van [belanghebbende] als vervoerder opgetreden en hij zag zich genoodzaakt de edelherten uit de vrachtwagen te jagen, omdat [belanghebbende] de vrachtwagen niet durfde te betreden.
2.5.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het besluit van 9 december 2008 vaststond dat [appellant] het in artikel 14, eerste lid, van de Ffw neergelegde uitzetverbod heeft overtreden. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [belanghebbende] blijkens het proces-verbaal 3 december 2008 met nr. 2008124597-4 heeft verklaard dat hij samen met [appellant] de edelherten heeft opgehaald bij de fokker, dat hij ze samen met [appellant] heeft vervoerd naar het eiland en dat [appellant] de edelherten aldaar uit de vrachtwagen heeft gejaagd. De leverancier van de edelherten, [leverancier], heeft blijkens het proces-verbaal van 2 december 2008 verklaard dat hij tien edelherten, negen hinden en een bok, heeft verkocht aan een persoon. Deze persoon heeft deze edelherten opgehaald in het gezelschap van een andere persoon. De edelherten werden volgens [leverancier] vervoerd in een kleine vrachtwagen, soortgelijk aan een vrachtwagen in eigendom van [appellant]. [appellant] heeft de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal niet met objectieve gegevens betwist. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat [appellant] het uitzetverbod heeft overtreden en zij heeft in de omstandigheid dat de minister in het besluit op bezwaar van 3 november 2009 heeft verwezen naar het proces-verbaal van 4 december 2008 terwijl niet vaststond dat [appellant] op die datum daadwerkelijk is gehoord, terecht geen aanleiding gezien om dat besluit te vernietigen.
Het betoog van [appellant] dat zijn aandeel in de overtreding zodanig gering is dat hij niet als overtreder is aan te merken, faalt. [appellant] heeft de edelherten tezamen met [belanghebbende] bij de fokker opgehaald, naar Terschelling vervoerd en de edelherten aldaar daadwerkelijk uitgezet. Hiermee heeft [appellant] het uitzetverbod overtreden. Dat [belanghebbende] de initiator van het plan om de edelherten uit te zetten is geweest en de aanschaf van de edelherten heeft gefinancierd maakt niet dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, het aandeel van [appellant] in het plegen van de overtreding zodanig gering is geweest dat hij niet is aan te merken als overtreder.
2.6. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 14, eerste lid, van de Ffw, zodat de minister ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de vereiste spoed zich verzette tegen het gunnen van een begunstigingstermijn. [appellant] had zelf jagers en deskundigen kunnen inschakelen en zodoende zelf invloed kunnen uitoefenen op de hoogte van de kosten voor het inschakelen van jagers.
Hij voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de vereiste spoed, nadat het vangen van de edelherten niet tot het gewenste resultaat leidde, nog altijd aanwezig was en dat de minister mocht besluiten bestuursdwang toe te passen door de edelherten af te schieten. De minister had een nieuw besluit moeten nemen, waarbij aan [appellant] een begunstigingstermijn moest worden gegund om ervoor zorg te dragen dat de edelherten zouden worden afgeschoten. Afschieten is eenvoudiger dan het verdoven met een verdovingsgeweer, zodat het in de rede had gelegen hem een begunstigingstermijn te gunnen. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat de Wildbeheereenheid Terschelling (hierna: Wbe), die heeft aangeboden de edelherten kosteloos af te schieten, niet met de vereiste spoed zou overgaan tot het afschieten van de edelherten. Het was niet ondenkbaar dat indien een begunstigingstermijn zou worden gegund, de Wbe ook bereid zou zijn binnen die termijn over te gaan tot afschot, aldus [appellant].
2.7.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat op 9 december 2008 de uitgezette edelherten waarschijnlijk nog enigszins gewend waren aan mensen en dus niet erg schuw. Volgens de minister moest echter met spoed worden aangevangen met het treffen van maatregelen ten behoeve van het vangen van de edelherten, omdat deze met de dag minder tam zouden worden. Onder deze omstandigheden heeft de minister het niet verantwoord geacht om [appellant] eerst in de gelegenheid te stellen de edelherten zelf te vangen. Hierbij heeft de minister van belang geacht dat indien de door [appellant] te nemen maatregelen niet succesvol bleken, ten minste enkele weken zouden verstrijken, alvorens de minister zou toekomen aan de tenuitvoerlegging van bestuursdwang. In dat geval zou het aanzienlijk moeilijker zijn om de uitgezette edelherten nog te vangen, aldus de minister. Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de vereiste spoed zich tegen het stellen van een begunstigingstermijn verzette. Hierbij heeft de rechtbank verder terecht in aanmerking genomen dat de vereiste deskundigheid voor het vangen van de edelherten door deze te verdoven voor de minister eenvoudig en snel toegankelijk is, terwijl [appellant] zelf niet over die deskundigheid beschikt. Met de niet gemotiveerde stelling dat [appellant] zelf deskundigen had kunnen inschakelen en zodoende zelf invloed had kunnen uitoefenen op de hoogte van de kosten, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij de vereiste spoed kon betrachten bij het ongedaan maken van de overtreding van het in artikel 14, eerste lid, van de Ffw neergelegde uitzetverbod.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat het vangen van de edelherten niet tot het gewenste resultaat heeft geleid niet betekent dat, gelet op het risico van verwildering van de edelherten en de omstandigheid dat zich drachtige hinden onder de uitgezette dieren bevonden, de vereiste spoed zich niet langer verzette tegen het stellen van een begunstigingstermijn. Anders dan [appellant] betoogt, behoefde de minister niet opnieuw te beslissen tot handhavend optreden. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat ook het afschieten van edelherten deskundigheid vergt. De rechtbank is hierbij voorts terecht voorbij gegaan aan het betoog van [appellant] dat hij de Wbe kosteloos had kunnen inschakelen voor het afschieten van de edelherten. De minister heeft zich in dit verband op het standpunt mogen stellen dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de Wbe eerst tot afschot van de edelherten zou overgaan in het kader van het normale reeënbeheer, hetgeen nog enige tijd zou kunnen duren. Dat de edelherten uiteindelijk met behulp van de Wbe zijn afgeschoten, ziet op de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang en leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.8. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat uitsluitend kostenverhaal is aangezegd ten aanzien van het vangen, het meevoeren en het opslaan van de edelherten. De minister heeft dan ook ten onrechte de kosten van het afschieten van de edelherten op hem verhaald. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, lag in de strekking van het besluit van 9 december 2008 niet besloten dat de edelherten zouden worden afgeschoten indien vangpogingen vruchteloos bleken. [appellant] betoogt voorts dat niet zeker is of de afgeschoten dieren de edelherten zijn die in november 2008 op Terschelling zijn los gelaten. Niet uitgesloten is dat juist na november 2008 nog andere edelherten zijn uitgezet op Terschelling. Kosten die zijn gemaakt voor het afschieten van edelherten die niet door hem zijn uitgezet kunnen niet op hem worden verhaald, aldus [appellant]. Er is geen DNA-onderzoek verricht, hoewel dit door de minister is toegezegd. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de kosten die op hem worden verhaald exorbitant hoog zijn, aldus [appellant].
2.8.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het voor [appellant], mede gelet op de strekking van het besluit van 9 december 2008 waarin het vaste voornemen van de minister tot het ongedaan maken van overtreding van het in artikel 14, eerste lid, van de Ffw neergelegde uitzetverbod is neergelegd, duidelijk is geweest dat indien de verdovingsacties niet tot het gewenste resultaat zouden leiden tot afschot van de edelherten zou worden overgegaan en dat de kosten daarvan op [appellant] zouden worden verhaald. Het betoog van [appellant] dat uitsluitend kostenverhaal is aangezegd ten aanzien van het vangen, het meevoeren en het opslaan van de edelherten faalt dan ook.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen de kosten voor het afschieten van de edelherten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellant] te laten komen. In de hoogte van de kosten heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de minister van het uitgangspunt dat de overtreder betaalt, af diende te wijken. Hierbij is van belang dat de minister weliswaar de kosten van het afschieten van de edelherten op [appellant] zal verhalen, maar niet de kosten van het vangen van de edelherten en de kosten van de ambtelijke inzet, gemoeid met het ongedaan maken van de overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Ffw. De hoogte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang en de redelijkheid van het maken van die kosten, is ter beoordeling van de rechter die ingevolge artikel 5:26, derde lid, van de Awb, zoals deze bepaling ten tijde van belang gold, heeft te oordelen over een ingesteld verzet tegen een dwangbevel waarbij de kosten worden ingevorderd. De Afdeling is ter zake niet bevoegd.
Het betoog van [appellant] dat niet zeker is of de afgeschoten dieren de edelherten zijn die in november 2008 zijn losgelaten, faalt. Noch afgezien van de juistheid van deze niet gemotiveerde stelling van [appellant], ziet dit betoog op de wijze van tenuitvoerlegging van de bestuursdwang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2004 in zaak nr.
200306954/1) staat de wijze van tenuitvoerlegging van de bestuursdwang los van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011
581.