201010118/1/H1.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 augustus 2010 in zaak nr. 09/486 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek.
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college aan [appellant A] vrijstelling verleend voor het oprichten van drie woningen op percelen aan de Tuindersweg te Mariahout.
Bij besluiten van 7 augustus 2008, 14 augustus 2008 en 7 oktober 2008 heeft het college aan onderscheidenlijk [appellant B], [appellant C] en [appellant A] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woonboerderij op de percelen [locaties] te Mariahout.
Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 december 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, de tegen de besluiten van 7 augustus 2008, 14 augustus 2008 en 7 oktober 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
[appellant] en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 4 april 2011 aan de orde gesteld.
2.1. Uit de door [appellant] overgelegde brief van de rechtbank van 12 oktober 2010 volgt dat de rechtbank de uitspraak van 11 augustus 2010 abusievelijk niet aan [appellant] heeft verzonden. Dit is eerst op 12 oktober 2010 gedaan. Onder die omstandigheid bestaat, anders dan [wederpartij] ter verweer heeft gesteld, geen grond voor het oordeel dat het hoger beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk is.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu niet kan worden uitgesloten dat [wederpartij] door de verlening van de vrijstelling en bouwvergunningen voor de drie woningen in zijn bedrijfsvoering kan worden belemmerd, [wederpartij] moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het college de door hem gemaakte bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat bij de vaststelling van de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Laarbeek is bepaald dat ter plaatse van de woningen sprake is van een redelijk tot goed woon- en leefklimaat, dat [wederpartij] geen zicht heeft op de woningen en dat het bedrijf van [wederpartij], een intensieve veehouderij, niet grenst aan de betreffende percelen.
2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bepalend is of zonder inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van [wederpartij] kan worden uitgesloten dat [wederpartij] door de verlening van de vrijstelling en bouwvergunningen voor de drie woningen in zijn bedrijfsvoering kan worden belemmerd. Nu, zoals de rechtbank onweersproken heeft vastgesteld, de veehouderij van [wederpartij] ter plaatse van de beoogde woningen een geurbelasting veroorzaakt en gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat aldaar, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat dit niet kan worden uitgesloten. Zij heeft dan ook terecht geconcludeerd dat [wederpartij] moet worden aangemerkt als belanghebbende bij die vrijstelling en bouwvergunningen en dat het college de door hem gemaakte bezwaren derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De stelling van [appellant] dat [wederpartij] geen zicht heeft op de betrokken percelen en zijn bedrijf op enige afstand daarvan is gelegen, doet aan voornoemde geurbelasting niet af en leidt derhalve niet tot een ander oordeel. Of, zoals [appellant] stelt, op de locatie van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd, ziet op de vraag of het verlenen van vrijstelling uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is en kan eerst worden beantwoord na een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Dat gaat het kader van de vraag of [wederpartij] moet worden aangemerkt als belanghebbende te buiten.
2.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat [wederpartij] geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep, omdat de bouwplannen in overeenstemming zijn met het nieuwe bestemmingsplan, slaagt dit betoog niet, nu het nieuwe bestemmingsplan ten tijde van de uitspraak van de rechtbank nog niet in rechte onaantastbaar was.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. [wederpartij] heeft bij brieven aan de Afdeling van 28 januari 2011,
9 februari 2011 en 16 maart 2011 aangegeven zich met het besluit van 4 januari 2011 te kunnen verenigen. Gelet hierop en het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is geen beroep meer namens [wederpartij] tegen dat besluit aanhangig.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011