201101291/2/M2.
Datum uitspraak: 22 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 29 december 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een inrichting aan de [locatie] te Voorthuizen. Dit besluit is op 4 januari 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 maart 2011, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, en het college, vertegenwoordigd door L.P. Berg en B.P. Bakker, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door ing. H. Vogels, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Bij het besluit van 29 december 2010 heeft het college een revisievergunning verleend voor een veehouderij met nevenactiviteiten, te weten kamperen en het organiseren van activiteiten in de vorm van zogenoemde Boeren Buiten Spelen (hiena: de spelen). De aangevraagde vergunning is geweigerd wat betreft het houden van de spelen op een locatie op het perceel dat kadastraal bekend staat onder nr. 1639.
2.4. [verzoeker] betoogt dat door de gedeeltelijke weigering van de vergunning de grondslag van de vergunningaanvraag is verlaten. De vergunningaanvraag ziet ook op het houden van de spelen op de locatie op het perceel dat kadastraal bekend staat onder nr. 1639, zo voert hij aan.
2.4.1. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen volgt uit het stelsel van de Wet milieubeheer dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De mate waarin wordt afgeweken van de aanvraag is bepalend voor de vraag of de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Naar het oordeel van de voorzitter is in dit geval de grondslag van de aanvraag niet verlaten. Daarbij is in aanmerking genomen dat het geweigerde deel van de aangevraagde vergunning slechts een gering deel vormt van wat is aangevraagd en wel is vergund. Als gevolg van de gedeeltelijke weigering de gevraagde vergunning te verlenen ontstaat dan ook niet een andere inrichting dan is aangevraagd.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6. [verzoeker] voert aan dat het houden van de spelen op de desbetreffende percelen strijd oplevert met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Hij betoogt dat het college ten onrechte niet in zoverre de gevraagde vergunning heeft geweigerd.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.6.2. Niet in geschil is dat op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan het houden van de spelen op de desbetreffende percelen niet is toegestaan. Het college heeft daarin bij het nemen van het besluit van 29 december 2010 echter geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning in zoverre te weigeren, omdat het bereid is om het houden van de spelen op die percelen planologisch mogelijk te maken. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten dat in zoverre de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoefde te worden.
2.7. [verzoeker] betoogt dat het college de gevraagde vergunning ook wat betreft het kamperen had moeten weigeren, wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.7.1. Niet in geschil is dat op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan kamperen op het desbetreffende perceel niet is toegestaan. Hiervoor heeft het college evenwel bij besluit van 19 mei 2009 een ontheffing verleend. Onder deze omstandigheid heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten dat ook in zoverre de vergunning niet op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behoefde te worden geweigerd.
2.8. Voor zover [verzoeker] betoogt dat niet wordt voldaan aan de richtafstanden die zijn opgenomen in de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering, overweegt de voorzitter dat deze brochure - zoals daarin ook staat aangegeven - geen normen bevat voor de beoordeling van de aanvraag om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen. Hetgeen in deze brochure is vermeld, is dan ook niet van betekenis voor het huidige geding.
2.9. [verzoeker] voert aan dat in de vergunning ten onrechte geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gesteld die hoger zijn dan de richtwaarden die in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Milieubeheer en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Handreiking) worden aanbevolen voor een landelijke omgeving. Hij betoogt dat, in zoverre die geluidgrenswaarden hoger zijn dan de richtwaarden, het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom die toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.9.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder kennelijk de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Niet in geschil is dat de inrichting is gesitueerd in een landelijke omgeving waarvoor richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode.
2.9.2. Voor een bestaande inrichting als hier aan de orde moeten volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking de richtwaarden voor woonomgeving steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid of, op basis van een bestuurlijke afweging tot een etmaalwaarde van 55 dB (A) waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.9.3. De geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie liggen, op enkele uitzonderingen na, niet boven de richtwaarden. Voor zover wordt afgeweken van de richtwaarden wordt dit volgens het college gerechtvaardigd door het ter plaatse optredende referentieniveau van het omgevingsgeluid dat, naar het college stelt, hoog is vanwege het wegverkeerslawaai van de rijksweg A1. Volgens het college zijn voornoemde geluidgrenswaarden niet hoger dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid, daar deze de richtwaarden met niet meer dan 1 dB (A) overschrijden.
2.9.4. Eerst de Afdeling zal kunnen beoordelen of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Gezien de onder 2.9.3 weergegeven motivering van het college voor het afwijken van de richtwaarden en in aanmerking genomen dat [verzoeker] niet nader heeft onderbouwd waarom de geluidgrenswaarden volgens hem niet toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken, is het naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet onaannemelijk dat de vergunning in zoverre stand zal kunnen houden.
2.10. In hetgeen [verzoeker] overigens heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen reden om op voorhand te oordelen dat het besluit van 29 december 2010 onrechtmatig is.
2.11. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2011