ECLI:NL:RVS:2011:BQ2645

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008872/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van standplaatsvergunning op de Markt te Winterswijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 25 augustus 2010 een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk niet-ontvankelijk verklaarde. Het college had op 20 mei 2009 de aan [appellante] verleende vergunning voor het innemen van een standplaats op de Markt te Winterswijk ingetrokken, met ingang van 1 juli 2009. Dit besluit werd later herroepen, maar de vergunning werd alsnog per 1 december 2009 ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning op de gebezigde grond in beginsel rechtmatig was, mits er nadeelcompensatie werd aangeboden. [appellante] stelde dat de vergunning niet langs bestuursrechtelijke weg kon worden ingetrokken, omdat deze was gebaseerd op een civielrechtelijke overeenkomst. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was, en dat het college zich terecht had vastgelegd op het aanbieden van nadeelcompensatie. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat het niet gelijktijdig aanbieden van deze compensatie niet in strijd was met de zorgvuldigheidseisen, omdat het college zich had verzekerd van de mogelijkheid tot compensatie. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201008872/1/H3.
Datum uitspraak: 27 april 2011.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 augustus 2010 in zaak nr. 09/1235 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college de aan [appellante] verleende vergunning voor het innemen van een standplaats op de Markt te Winterswijk met ingang van 1 juli 2009 ingetrokken.
Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet inachtnemen van een termijn van drie maanden voor het intrekken van de standplaatsvergunning en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep van [appellante], voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 22 oktober 2009, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 5 oktober 2010 en 8 oktober 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.P. Wilts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het besluit op bezwaar heeft het college het besluit van 20 mei 2009 in zoverre herroepen dat de standplaatsvergunning met ingang van 1 december 2009 wordt ingetrokken. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de snackwagen waarmee de standplaats wordt ingenomen een ontsierend object op de Markt is. Voorts worden plannen ontwikkeld om de Markt anders in te richten, waarbij geen rekening wordt gehouden met een plek voor de snackwagen, niet alleen vanwege de ontsiering van een vernieuwd marktplein, maar tevens vanwege de wens om de locatie voor andere doeleinden te kunnen gebruiken, aldus het college. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2002 in zaak nr. 200100801/1 (aangehecht), de standplaatsvergunning kan worden ingetrokken, nu het zich zonder voorbehoud bereid heeft verklaard de eventuele verschuldigde, door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) vast te stellen, onevenredige schade van [appellante] te vergoeden. Aanvankelijk was het de bedoeling om tegelijk met de intrekking van de vergunning een besluit over deze nadeelcompensatie te nemen, maar door een gebrek aan medewerking van [appellante] is dat niet mogelijk gebleken, aldus het college. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat zeker onder deze omstandigheid beide besluiten ontkoppeld kunnen worden.
2.2. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat het college inmiddels op het bezwaar had beslist.
2.3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank met het oordeel dat de intrekking van de standplaatsvergunning op de gebezigde grond in beginsel rechtmatig is, mits deze met het aanbieden van enigerlei nadeelcompensatie gepaard gaat, heeft miskend dat de vergunning niet langs bestuursrechtelijke weg kan worden ingetrokken, omdat hieraan een civielrechtelijke overeenkomst ten grondslag ligt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gelet op haar uitspraak van 2 januari 2001 in zaak nr. 99/1019 (aangehecht), die door de Afdeling in de hiervoor onder 2.1 vermelde uitspraak van 20 februari 2002 is bevestigd, tussen partijen rechtens vaststaat dat, zakelijk weergegeven, de standplaatsvergunning in beginsel kan worden ingetrokken in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving, als bedoeld in de Algemene Plaatselijke Verordening van Winterswijk. Dat de in het bij de rechtbank bestreden besluit neergelegde motivering voor het intrekken van de vergunning geen steun vindt in de feitelijke omstandigheden en dat in dat besluit ten onrechte niet alsnog een termijn van drie maanden is inachtgenomen, heeft [appellante] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Reeds omdat deze beroepsgronden bij de rechtbank niet zijn aangevoerd, terwijl dat wel had gekund, kunnen deze niet slagen.
2.4. [appellante] bestrijdt evenzeer tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het niet gelijktijdig met de vergunningintrekking aanbieden van nadeelcompensatie onder de omstandigheden die zich in dit geval voordoen niet in strijd is met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel.
Gelet op de hiervoor onder 2.3 vermelde uitspraak van de rechtbank van 2 januari 2001, waarin zij heeft geoordeeld dat het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet de vergunning kon intrekken zonder het aanbieden van enigerlei nadeelcompensatie, dienden deze besluiten in beginsel tezamen te worden genomen. Anders dan [appellante] aanvoert, is de ontkoppeling van deze besluiten echter niet onrechtmatig, nu, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, het college zich in het besluit op bezwaar onvoorwaardelijk heeft vastgelegd op betaling van nadeelcompensatie naar een onafhankelijke maatstaf. Hierdoor was ten tijde van dit besluit deze compensatie genoegzaam verzekerd, zodat het college mocht beslissen dat daaromtrent een afzonderlijk besluit zou worden genomen.
Het betoog van [appellante] dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de ontkoppeling van beide besluiten onnodig was en dat haar niet kan worden verweten dat zij de gevraagde gegevens niet binnen enkele weken aan SAOZ heeft kunnen leveren, slaagt evenmin. In verband met de advisering aan het college over de nadeelcompensatie is [appellante] door SAOZ bij brieven van 18 december 2008, 10 april 2009 en 10 september 2009 verzocht om toezending van een aantal financiële gegevens, te weten maandomzetten van de jaren 2006 tot en met 2008 en jaarstukken en belastingaangiften van de jaren 2005 tot en met 2007. SAOZ heeft in deze brieven gesteld dat [appellante], ondanks het feit dat zij dit verschillende malen heeft toegezegd, de gevraagde gegevens niet dan wel niet volledig aan SAOZ heeft doen toekomen. Het college heeft op deze brieven mogen afgaan en zich op grond hiervan in het besluit op bezwaar op het standpunt mogen stellen dat het vanwege een gebrek aan medewerking van [appellante] niet mogelijk was om gelijktijdig met de intrekking van de vergunning een besluit over de nadeelcompensatie te nemen. Dat, zoals [appellante] stelt, zij door de ontkoppeling schade lijdt, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De stelling dat de intrekking van de vergunning kosten met zich brengt in verband met de ontbinding van arbeidsovereenkomsten, het verplaatsen van de snackwagen en gemiste omzet, dient in het kader van de nadeelcompensatie te worden beoordeeld, en doet niet af aan de juistheid van het bij de rechtbank bestreden besluit.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011.
176-598.