201007555/1/H2.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 juni 2010 in zaak nr. 10/600 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Arnhem (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, hierna: het bestuur).
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het bestuur een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2010 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2011, waar [appellant] in persoon is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 23.800 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 33.600.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, Wrb is het inkomen van de rechtzoekende het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit.
2.2. Het bestuur heeft zich bij het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat [appellant], blijkens de van hem afkomstige inkomensverklaring van 2 oktober 2009, in het peiljaar 2007 € 58.527 aan inkomsten afkomstig uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering verworven heeft. Volgens het bestuur heeft [appellant] met voornoemde uitkering de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde inkomensgrens overschreden, zodat hij niet voor een toevoeging in aanmerking komt. Dat de Duitse belastingdienst in Duitsland een inkomen van € 678 heeft vastgesteld doet volgens het bestuur daaraan niet af. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat beide bedragen tot het in het peiljaar verworven inkomen van [appellant] behoren en dat het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat diens inkomen de gestelde inkomensgrens overschreed.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij met ingang van 2007 belastingplichtig was in Duitsland. [appellant] stelt dat de inkomsten die hij in Nederland heeft genoten in Duitsland moesten worden aangegeven, en dat dit ook is gebeurd. De Duitse belastingdienst heeft volgens [appellant] zijn inkomen vastgesteld op € 678 zodat hij de inkomensgrens van artikel 34, eerste lid, van de Wrb niet heeft overschreden. Zijn aanvraag om een toevoeging is daarom zijns inziens ten onrechte afgewezen.
2.4. [appellant] heeft door middel van een inkomensverklaring op 2 oktober 2009 aangegeven € 58.527 in het betreffende peiljaar aan inkomsten, afkomstig uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering, te hebben verworven. Deze inkomensverklaring wordt ondersteund door documenten van de verzekeringsmaatschappij die daarbij door [appellant] zijn overgelegd. Het bestuur heeft hierop terecht vastgesteld dat het inkomen van [appellant] in het peiljaar de geldende inkomensgrens overschreed. Aan het door [appellant] overgelegde stuk van de Duitse belastingdienst kon het bestuur voorbijgaan aangezien dit een voorlopige aanslag betreft, waaruit niet blijkt dat dit ziet op het peiljaar 2007 en evenmin dat daarbij rekening is gehouden met de in dat jaar ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank is derhalve reeds gelet op de inkomsten uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering terecht tot de slotsom gekomen dat het bestuur de aanvraag van [appellant] om een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand kon afwijzen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011