201008511/1/H1.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 augustus 2010 in zaak nr. 09/4475 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college, voor zover van belang, geweigerd handhavend op te treden tegen de mestopslag op het verharde terreingedeelte ten noorden van de geitenstal op het perceel aan de [locatie] te Strijbeek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2010, verzonden op 16 augustus 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.P.J. Raaijmakers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel is de geitenhouderij van [belanghebbende] gevestigd. Ten noorden van de geitenstal op het perceel is een opslag van vaste, droge mest gelegen. De mestopslag bestaat uit een verharding van de bodem met betonplaten, gelegen op landbouwfolie, waarop mest afgedekt met een plastic zeil is verzameld. De betonplaten zijn onder afschot neergelegd, zodat zij een flauwe helling maken, waardoor de vorm van een kom ontstaat waarin mestvocht kan worden opgevangen.
2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet bevoegd is handhavend op te treden, omdat voor het plaatsen en geplaatst houden van de mestopslag geen bouwvergunning is vereist.
2.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is het verboden een bouwwerk, standplaats of een deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover van belang, wordt onder bouwen verstaan het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 1, onder 6, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" wordt onder bouwwerk verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatste te functioneren.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het plaatsen van de mestopslag geen bouwen is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Volgens [appellant] dient de mestopslag als een bouwwerk te worden aangemerkt, nu de mestopslag, gelet op de oppervlakte van de bouwplaats, een constructie is van enige omvang. Voorts vinden de betonplaten en plastic folie steun in de grond en kunnen deze niet zonder meer worden verplaatst.
2.4.1. Het begrip bouwwerk is in de Woningwet als zodanig niet omschreven. Evenwel komt aan dit begrip de betekenis toe die daaraan ook in artikel 1, onder 6, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" is toegekend.
De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de mestopslag op het perceel geen bouwwerk is. Het feit dat de verharding bestaat uit betonplaten op een ondergrond van landbouwfolie maakt niet dat het geheel kan worden aangemerkt als een constructie als bedoeld in artikel 1, onder 6, van de planvoorschriften. De omstandigheid dat de betonplaten onder afschot zijn geplaatst, maakt dat niet anders. Reeds nu het constructieve element ontbreekt, is de mestopslag geen bouwwerk.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van de grond als mestopslag niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het onderscheid dat in de planvoorschriften wordt gemaakt tussen een grondgebonden agrarisch bedrijf en een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. Volgens [appellant] valt de opslag van mest niet onder de doelomschrijving van artikel 12, onder A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, nu de geitenhouderij van [belanghebbende] geen grondgebonden agrarisch bedrijf is dat duurzaam gebruik maakt van de grond. Voorts heeft hij nog aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat volgens de toelichting op het bestemmingsplan en de beschrijving in hoofdlijnen mestopslag buiten het bouwblok niet is toegestaan.
2.5.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 12, onder A, aanhef en onder 1, zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen voor "Agrarisch gebied" bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening.
Ingevolge artikel 1, onder 18, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 5, onder A, is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 37.2.6 dat deel uitmaakt van de beschrijving in hoofdlijnen wordt als algemeen uitgangspunt gehanteerd dat mestopslag op bedrijfsniveau binnen het agrarisch bouwblok dient plaats te vinden, zonodig na vergroting.
2.5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van de grond ten behoeve van de opslag van mest in overeenstemming is met de in artikel 12, onder A, aanhef en onder 1, gegeven doeleindenomschrijving.
De mestopslag valt onder de in dit artikel genoemde agrarische bedrijfsuitoefening, nu de geitenhouderij een bedrijf is dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit artikel 12, onder A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften niet dat enkel agrarische bedrijfsuitoefening door een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan. Gelet op de tekst van dit planvoorschrift bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de mestopslag zowel dient te voldoen aan de omschrijving agrarische bedrijfsuitoefening als aan de omschrijving duurzaam agrarisch grondgebruik.
De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 22 december 2010, zaak nr.
201004752/1/H1) dat de toelichting het bestemmingsplan weliswaar vergezelt, doch dat de toelichting daarvan geen deel uitmaakt, zodat daaraan geen bindende betekenis toekomt.
Artikel 37.2.6, dat deel uitmaakt van de beschrijving in hoofdlijnen, is voorts onvoldoende concreet om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het toegestane gebruik te functioneren. Verder volgt uit de planvoorschriften niet dat mestopslag enkel binnen het bouwblok is toegestaan.
2.6. Het betoog van [appellant], dat het college te laat heeft beslist op zijn bezwaar tegen het besluit van het college van 16 september 2009, waarbij bouwvergunning is verleend voor een opvangput, dient buiten beschouwing te worden gelaten, nu dit een besluit betreft dat geen deel uitmaakt van onderhavige procedure.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011