ECLI:NL:RVS:2011:BQ2629

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007685/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning en vergoeding proceskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2010, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond werd verklaard. Het college had op 12 januari 2009 de aanvraag van [appellant] voor een bouwvergunning voor het gedeeltelijk veranderen van zijn woning buiten behandeling gelaten. Na bezwaar van [appellant] werd dit besluit op 10 april 2009 herroepen, maar het college weigerde de kosten die [appellant] had gemaakt voor de behandeling van zijn bezwaar te vergoeden. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was, maar [appellant] ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 2 maart 2011 betoogde [appellant] dat zijn gemachtigde, A.W.E. van Harten, beroepsmatig rechtsbijstandverlener is, wat door de rechtbank niet werd erkend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen grond zag voor het oordeel dat Van Harten beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden niet correct had gewogen en dat het hoger beroep gegrond was.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 april 2009 alsnog gegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] had gemaakt in bezwaar, beroep en hoger beroep. De totale kostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.633,00, inclusief het griffierecht van € 374,00. Deze uitspraak benadrukt het belang van de erkenning van beroepsmatige rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

201007685/1/H1.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2010 in zaak nr. 09/1419 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2009 heeft het college de door [appellant] ingediende aanvraag om bouwvergunning voor het gedeeltelijk veranderen van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 10 april 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 12 januari 2009 herroepen en geweigerd de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van zijn bezwaar heeft gemaakt te vergoeden.
Bij uitspraak van 21 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2011, waar het college, vertegenwoordigd door M. Akkersdijk, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn gemachtigde, A.W.E. van Harten (hierna: Van Harten), beroepsmatig rechtsbijstandverlener is. Hiertoe voert hij aan dat Van Harten bij Coeurs Belastingadviseurs Utrecht B.V. (hierna: Coeurs) werkzaam is als belastingadviseur en dat hij zich in die functie onder meer bezig houdt met het verlenen van rechtshulp.
2.1.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.1.2. [appellant] heeft met Coeurs een overeenkomst tot dienstverlening gesloten. Voor de in het kader van die overeenkomst door Van Harten verleende rechtshulp is hij een vergoeding verschuldigd. Met het verlenen van rechtshulp wordt beoogd inkomsten te vergaren. Voorts heeft [appellant] met de door hem in dit verband eerst in hoger beroep overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat deze werkzaamheid, anders dan de rechtbank heeft overwogen, vast onderdeel is van een duurzame taakuitoefening door Van Harten. Deze stukken dienen ter onderbouwing van het eerder door [appellant], bij de rechtbank eveneens met stukken onderbouwde, ingenomen standpunt dat in het onderhavige geval door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. Er bestaat derhalve, anders dan het college ter zitting naar voren heeft gebracht, geen grond voor het oordeel dat deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte geen grond gezien voor het oordeel dat Van Harten beroepsmatig rechtsbijstandverlener is. Daarbij is van belang dat de Afdeling reeds eerder (in de uitspraak van 22 februari 2006 in zaak nr. 200508689/2) heeft overwogen dat Van Harten, toen nog drijver van de éénmanszaak "Coeurs belastingadvies & accountancy", als een beroepsmatige rechtsbijstandverlener kon worden aangemerkt.
Het betoog slaagt.
2.1.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 april 2009 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen.
2.2. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2010 in zaak nr. 09/1419;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 10 april 2009, voor zover daarbij het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: duizend driehonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011
374-593.