201012191/2/R3.
Datum uitspraak: 19 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Eersel,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Koemeersdijk Wintelre" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 maart 2011, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. W. Krijger, werkzaam bij Krijger Advies in Baarle-Nassau, en de raad, vertegenwoordigd door B. Joosten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plangebied is ongeveer 6,5 hectare groot en wordt begrensd door de Slikdijk, Mostheuvel en Den Bijert. De Koemeersdijk loopt door het gebied. Het plan voorziet in de ontwikkeling van woningbouw rondom de Koemeersdijk.
2.3. [verzoeker], die een loonbedrijf met een mestverwerkingsinstallatie exploiteert op het perceel [locatie], beoogt met het verzoek om een voorlopige voorziening te voorkomen dat het plan in werking treedt voordat op zijn beroep is beslist. Hij betoogt allereerst dat hij ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte is gesteld van de vaststelling van het plan.
2.4. Ter zitting heeft de raad verklaard dat nog geen omgevingsvergunningen zijn aangevraagd, maar dat de gemeente eigenaresse is van de grond en dat zij zo spoedig mogelijk met uitvoering van het plan wenst te starten. De voorzitter acht hiermee spoedeisend belang aanwezig, zodat zal worden bezien of aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. [verzoeker] betoogt terecht dat ingevolge artikel 3.8, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), in samenhang met artikel 3:44, eerste lid, onder b, en artikel 3:43, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is voorgeschreven dat van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan mededeling wordt gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. De beroepsgrond heeft echter betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. [verzoeker] stelt voorts dat de uitbreidingsrichting van Wintelre ruimtelijk ongewenst is en onvoldoende gemotiveerd en strijd oplevert met provinciaal en gemeentelijk beleid. Hij betoogt in dit verband onder meer dat het plangebied in de AHS-landbouw ligt, waarbinnen landbouw de primaire functie is. De enkele overweging dat het plangebied rond de Koemeersdijk in het Uitwerkingsplan Zuidoost-Brabant is aangewezen als "zoekgebied verstedelijking, transformatie afweegbaar" voldoet volgens hem niet, nu dat voor meer gebieden geldt en bovendien niet wordt voldaan aan de in dat kader gestelde strenge eisen, onder meer wat betreft aansluiting bij bestaande woonkernen. Verder voert [verzoeker] aan dat een groot deel van het plangebied ligt in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS), waar woningbouw in principe niet is toegestaan.
Bovendien is de dichtstbevolkte wijk gepland in de directe omgeving van bestaande bedrijven, waaronder het zijne. Hij vreest door de vestiging van de woningen beperkingen te zullen ondervinden, met name door de daar te verwachten geuroverlast van zijn bedrijf. Ten slotte is volgens hem onvoldoende aandacht besteed aan de ontsluiting van de nieuwe woningen en de verkeersveiligheid ter plaatse.
2.6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr.
200902832/1volgt dat met de inwerkingtreding van de Wro het provinciaal beleid als vervat in een streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend meer is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. De Afdeling stelt vast dat het streekplan, voor zover hier van belang, geen concrete beleidsbeslissingen bevat. De raad is derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie te volgen. Wel dient de raad het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang.
2.6.2. Vast staat dat het plangebied ligt in de agrarische hoofdstructuur landbouw (AHS-landbouw), waarin landbouw de hoofdfunctie vormt. Volgens het provinciale beleid, ten tijde van belang, neergelegd in de Interimstructuurvisie en de Noord-Brabant en de Paraplunota ruimtelijke ordening, staat in deze gebieden voorkoming van verdere aantasting van het buitengebied centraal. De nadere uitwerking van dit uitgangspunt voor de gemeente Eersel is opgenomen in het provinciaal uitwerkingsplan Zuidoost-Brabant. In dit uitwerkingsplan staan onder meer prognoses voor de toekomstige woningbehoefte voor de provincie en is beleid geformuleerd om de kwaliteit te waarborgen. Volgens het uitwerkingsplan mag onder bepaalde voorwaarden buiten de bebouwde kom worden uitgebreid. Het plangebied ligt in een gebied dat is aangewezen als 'zoekgebied verstedelijking, transformatie afweegbaar'. Als voorwaarde geldt daarbij onder meer dat voorgestelde plannen moeten aansluiten bij de bestaande ruimtelijke en stedenbouwkundige structuur van de kern.
In de gemeentelijke StructuurvisiePlus is het plangebied aangeduid als 'uitbreidingsrichting wonen', de zogenoemde rode koers, en als 'zoeklocatie Ruimte-voor-ruimte kavels'. Naar de raad ter zitting heeft verklaard betreffen het hier geen exacte begrenzingen, maar vormen de zoeklocaties het startpunt voor het aanwijzen van de meest geschikte uitbreidingslocatie. Uitgangspunt is daarbij om door zuinig ruimtegebruik het aantal claims op het buitengebied tot een minimum te beperken. In verband daarmee is volgens de raad in dit geval gekozen voor concentratie van de bebouwing, in plaats van verspreide bewoning in het buitengebied.
Gelet op het voorgaande acht de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat het bestemmingsplan niet past binnen het gemeentelijke beleid, dan wel dat onvoldoende rekening is gehouden met het provinciaal beleid. Daarbij overweegt de voorzitter tevens dat tussen partijen vast staat dat de aanduiding EHS in de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 voor dit gebied is komen te vervallen. Weliswaar was deze verordening ten tijde van het vaststellen van het plan nog niet in werking getreden, maar tot de inwerkingtreding van de verordening per 1 maart 2011 werd hetgeen thans in de verordening is geregeld, door de provincie als beleid gehanteerd, zodat de raad daarmee bij zijn besluitvorming rekening heeft mogen houden.
2.6.3. Blijkens de stukken ligt aan het plan een onderzoek van de SRE Milieudienst ten grondslag naar het woon- en leefklimaat bij de geplande woningen, onder meer wat betreft het aspect geur. De raad heeft zich op basis van dit onderzoek op het standpunt gesteld dat een acceptabel woon- en leefklimaat in dit opzicht in het plangebied is gegarandeerd en dat het plan niet tot beperkingen in de bedrijfsvoering van [verzoeker] zal leiden. Nu [verzoeker] het genoemde onderzoek niet met feiten en omstandigheden onderbouwd heeft bestreden, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De voorzitter laat overigens daar, of de hierop ziende beroepsgronden, als deze gegrond zouden zijn, gelet op artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet, tot vernietiging van het bestreden besluit zouden kunnen leiden.
2.7. Ook in hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd omtrent de ontsluiting van de nieuwe woningen en de verkeersveiligheid ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat te verwachten is dat het bestreden besluit in zoverre in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. De voorzitter ziet daarom geen aanleiding om de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2011