201100416/1/V3.
Datum uitspraak: 14 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 4 januari 2011 in zaak nr. 10/44082 in het geding tussen:
Bij besluit van 21 december 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W.P. Krijnen, advocaat te Heerlen, zijn verschenen.
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat zij volgens jurisprudentie van de Afdeling bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring slechts een direct daaraan voorafgaande staandehouding op de voet van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mag betrekken. Op de staandehouding van de vreemdeling is de aanwending van niet bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden gevolgd, zodat sprake is van een feitelijke onderbreking tussen de aanwending van de bevoegdheid tot staandehouding en ophouding en de aanwending van de bevoegdheid tot inbewaringstelling. Volgens de minister heeft de rechtbank in de omstandigheden dat de staandehouding van de vreemdeling is gevolgd door een strafrechtelijke aanhouding die na voorgeleiding van de vreemdeling voor een Hulpofficier van Justitie, zonder (mogelijke) toetsing door een (onafhankelijke) (straf-)rechter heeft geleid tot invrijheidstelling, en de minister in vergelijkbare gevallen de bewaring vanwege de onrechtmatigheid van de staandehouding middels een controle in het kader van het zogenoemde Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna: MTV-controle) en na belangenafweging heeft opgeheven, ten onrechte aanleiding gezien om in afwijking van de jurisprudentie van de Afdeling de staandehouding bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring te betrekken. Door in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel van bewaring een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de staandehouding, is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil getreden, aldus de minister.
2.2. Uit het op ambtseed, onderscheidenlijk op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouden, overbrengen en ophouden voor verhoor van 20 december 2010, gelezen in onderlinge samenhang met het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 21 december 2010, nummer PL27YL/10-103567, en het aanvullend proces-verbaal van dezelfde datum, kan het volgende worden opgemaakt.
De vreemdeling is op 20 december 2010 om 20.46 uur in het kader van een MTV-controle door verbalisanten staandegehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 omdat haar identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Zij is vervolgens op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, alwaar zij om 21.15 uur is aangekomen en vervolgens is opgehouden. Om 21.30 uur is de vrijheidsbeneming op grond van artikel 50 van de Vw 2000 beëindigd omdat de vreemdeling is aangehouden ter zake van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Om 21.45 uur is zij ter plaatse voorgeleid aan een Hulpofficier van Justitie waarna zij in vrijheid is gesteld en weer ter beschikking is gesteld van de tot uitzetting bevoegde autoriteiten. De vreemdeling is op 21 december 2010 om 12.45 uur in vreemdelingenbewaring gesteld.
2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling vreemdelingrechtelijk is staande gehouden. Uit de processen-verbaal, hiervoor weergegeven, blijkt dat na de staandehouding en daaropvolgende ophouding van de vreemdeling op 20 december 2010 om 21.30 uur de aanwending van niet bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden is gevolgd, zodat sprake is van een feitelijke onderbreking tussen de aanwending van vreemdelingrechtelijke bevoegdheden tot staandehouding en inbewaringstelling. Dat de strafrechtelijke aanhouding van de vreemdeling na voorgeleiding aan een Hulpofficier van Justitie heeft geleid tot invrijheidstelling zonder – mogelijke - toetsing door een strafrechter en de strafrechtelijke vrijheidsbeneming slechts van korte duur is geweest, maakt dit niet anders. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit deze omstandigheden op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien kan worden afgeleid dat de strafrechtelijke bevoegdheid voor een ander doel is aangewend dan waarvoor zij is verleend. Uit de rapportage Vreemdelingenbewaring (Model M119) van 21 december 2010 en het onder 2.2. vermelde proces-verbaal van aanhouding blijkt genoegzaam dat aanleiding bestond voor voorgeleiding aan een Hulpofficier van Justitie op grond van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, nu de vreemdeling – naar onweersproken is – ter staving van haar identiteit een kopie van een Ivoriaans paspoort heeft getoond, welke niet van haar bleek te zijn. Voorts betreffen de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak aangehaalde zaken, zoals uit de toelichting van de minister ter zitting van de Afdeling is gebleken, geen met onderhavige zaak vergelijkbare gevallen, nu in die zaken geen aanleiding bestond voor de aanwending van niet bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden en op de staandehouding zonder feitelijke onderbreking vreemdelingrechtelijke ophouding en bewaring is gevolgd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank, door in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de staandehouding, buiten de grenzen van het geschil getreden.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 december 2010 van de minister alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 4 januari 2011 in zaak nr. 10/44082;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011
343.
Verzonden: 14 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,