ECLI:NL:RVS:2011:BQ2599

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008394/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en middelen van bestaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, die de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie had vernietigd. De vreemdeling had op 8 juli 2008 een aanvraag ingediend, maar deze was afgewezen op basis van het niet voldoen aan het middelenvereiste, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000. De minister stelde dat de vreemdeling in de drie jaren voorafgaand aan de aanvraag geen middelen van bestaan had verworven uit arbeid in loondienst, omdat hij alleen een uitkering krachtens de Ziektewet had ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom deze uitkering niet als middelen van bestaan kon worden aangemerkt.

Tijdens de zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 januari 2011, verklaarde de minister dat nader onderzoek had aangetoond dat inkomsten uit een Ziektewetuitkering in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag wel als middelen van bestaan konden worden aangemerkt, maar dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij deze middelen nog zes maanden na de aanvraag beschikbaar had. De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de minister zijn standpunt niet langer kon handhaven, en dat de vreemdeling voldeed aan de eis van het verwerven van middelen van bestaan in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag.

De Raad van State oordeelde dat de grief van de minister faalde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het betalen van griffierecht. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 14 april 2011.

Uitspraak

201008394/1/V1.
Datum uitspraak: 14 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 29 juli 2010 in zaak nr. 09/12615 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2011, waar de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. L. Verheijen, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Hulst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief in het hoger-beroepschrift klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat de uitkering die de vreemdeling krachtens de Ziektewet heeft ontvangen in de periode van drie jaar voorafgaande aan de aanvraag niet als middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.75, derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan worden aangemerkt, niet berust op een deugdelijke motivering, nu uit het beleid in paragraaf B1/4.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) volgt dat een dergelijke uitkering als een middel van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt aangemerkt en uit dat beleid niet kan worden afgeleid dat in de periode waaronder die uitkering wordt ontvangen tevens sprake moet zijn van een onderliggend dienstverband.
Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank heeft miskend dat het gestelde in voormelde paragraaf van de Vc 2000 onverlet laat dat voor de toepassing van artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 sprake moet zijn van middelen van bestaan uit arbeid in loondienst en dat de uitkering krachtens de Ziektewet die de vreemdeling ontving daar niet onder valt, omdat geen sprake was van een onderliggend dienstverband met een werkgever.
2.2.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de Richtlijn) de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling al of niet tezamen met het gezinslid waarbij hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan (hierna: het middelenvereiste).
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.92, vierde lid, van het Vb 2000 zijn voor de toepassing van artikel 21, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 de artikelen 3.73 tot en met 3.76 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, van dit artikel zijn in afwijking van het eerste lid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn.
Volgens paragraaf B1/4.3.1 van de Vc 2000, getiteld 'zelfstandige middelen van bestaan', wordt als middelen van bestaan in de zin van de Vw 2000 onder meer aangemerkt inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet, waarvoor premie is afgedragen. Het gaat hierbij onder meer om de Ziektewet.
2.2.2. De vreemdeling heeft op 8 juli 2008 onderhavige aanvraag ingediend. Uit de door hem overgelegde stukken ter onderbouwing van zijn arbeidsverleden volgt, onder meer, dat hij van 1 april 2008 tot en met 13 juli 2008 een uitkering krachtens de Ziektewet heeft ontvangen.
2.2.3. In het besluit van 12 maart 2009 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000, omdat hij in de periode van drie jaren voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, gedurende ten minste dertig weken geen middelen van bestaan heeft verkregen uit arbeid in loondienst. De uitkering krachtens de Ziektewet die de vreemdeling gedurende deze periode heeft ontvangen, kan volgens de minister niet als zodanig worden aangemerkt.
2.2.4. Bij brief van 28 december 2010 heeft de voorzitter van de Afdeling de minister drie vragen gesteld en hem verzocht bij de behandeling van de zaak ter zitting op deze vragen in te gaan. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister verklaard dat, naar aanleiding van de door de Afdeling gestelde vragen, nader onderzoek is gedaan naar de beslispraktijk in gelijksoortige zaken en dat daaruit is gebleken dat inkomsten uit een uitkering krachtens de Ziektewet wat betreft de periode van drie jaar voorafgaande aan de aanvraag wél als middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.75, derde lid van het Vb 2000 worden aangemerkt. Een dergelijke uitkering wordt in de beslispraktijk echter niet betrokken in de beoordeling of de middelen van bestaan nog gedurende zes maanden beschikbaar zijn. Gelet hierop heeft de minister ter zitting het standpunt ingenomen dat de vreemdeling weliswaar voldoet aan de eis dat hij drie jaar voorafgaand aan zijn aanvraag middelen van bestaan in de zin van voormelde bepaling heeft verworven, maar dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog zes maanden dergelijke inkomsten in het vooruitzicht had.
2.2.5. Gelet op het voorgaande kan de in de grief voorgedragen klacht, wat daar verder ook van zij, niet tot het ermee beoogde doel leiden, reeds omdat de minister zijn in het besluit van 12 maart 2009 vervatte standpunt dat de vreemdeling niet drie jaar voorafgaand aan zijn aanvraag middelen van bestaan in de zin van voormelde bepaling heeft verworven, niet langer handhaaft. Gelet hierop dient het oordeel van de rechtbank dat in dit besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd dat de vreemdeling niet voldoet aan het middelenvereiste, te worden bevestigd.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. De minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Den Dulk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011
565.
Verzonden: 14 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser