ECLI:NL:RVS:2011:BQ2588

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102835/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling inzake authenticiteit overlijdensakten en verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De vreemdeling had in beroep aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hij had overlijdensakten van zijn vader en broer overgelegd ter ondersteuning van zijn verzoek, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze stukken niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden konden worden aangemerkt, omdat de Koninklijke Marechaussee had geconcludeerd dat de akten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt waren.

De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om de authenticiteit van de overlijdensakten aan te tonen, omdat de originele stukken zich onder de minister bevonden en deze niet aan de vreemdeling ter beschikking zijn gesteld. De voorzieningenrechter had moeten erkennen dat de vreemdeling, gezien de omstandigheden, de kans moest krijgen om de authenticiteit van de stukken in beroep aan te tonen. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De rechtbank moet de vreemdeling de gelegenheid bieden om alsnog de authenticiteit van de stukken aan te tonen, en moet ook beslissen over de proceskosten die in hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

201102835/1/V2.
Datum uitspraak: 14 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 februari 2011 in zaak nrs. 11/4127 en 11/4128 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door hem overgelegde overlijdensakten van zijn vader en broer, ten betoge dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Irak, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat de Koninklijke Marechaussee in het proces-verbaal van bevindingen van 1 februari 2011 heeft geconcludeerd dat de overlijdensakten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt zijn. Aldus is de voorzieningenrechter, volgens de vreemdeling, er ten onrechte aan voorbijgegaan dat hij in de beroepsfase de authenticiteit van deze stukken nog had moeten kunnen aantonen, maar dat hem daartoe geen mogelijkheid is geboden nu de minister hem de stukken, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe, niet heeft doen toekomen.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.3. De vreemdeling heeft eerder, op 10 juni 2008, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 15 september 2009, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris van Justitie deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 4 februari 2011 is van gelijke strekking als het besluit van 15 september 2009, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.1.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007 in zaak nr. 200704465/1; www.raadvanstate.nl), kunnen door de desbetreffende vreemdeling overgelegde stukken niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de authenticiteit ervan niet kan worden vastgesteld. Als niet reeds in de bestuurlijke fase is komen vast te staan dat sprake is van authentieke stukken, is het aan de vreemdeling dit in beroep alsnog aan te tonen.
2.1.5. Nu vast staat dat de vreemdeling niet in de gelegenheid is gesteld de authenticiteit van de door hem overgelegde overlijdensakten aan te tonen, omdat de originele stukken zich onder de minister bevonden en deze ondanks zijn reeds in de bestuurlijke fase gedane en in beroep gehandhaafde verzoek niet aan hem ter beschikking zijn gesteld, heeft de voorzieningenrechter in de omstandigheid dat de Koninklijke Marechaussee in het proces-verbaal van bevindingen van 1 februari 2011 heeft geconcludeerd dat de overlijdensakten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt zijn, ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat deze stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden behelzen. De voorzieningenrechter is er hiermee ten onrechte aan voorbijgegaan dat onder deze omstandigheden aan de vreemdeling, zoals uit de onder 2.1.4. beschreven jurisprudentie van de Afdeling volgt, in beroep gelegenheid moest worden geboden om alsnog de authenticiteit van de stukken aan te tonen. De grief slaagt.
2.2. Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank zal de vreemdeling de gelegenheid moeten bieden om alsnog de authenticiteit van eerdergenoemde stukken aan te tonen. Voor zover zich daarbij de omstandigheid mocht voordoen dat de vreemdeling niet de beschikking over deze stukken kan krijgen, dient de rechtbank te bezien welke betekenis daaraan toekomt bij de beantwoording van de vraag of de stukken nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 februari 2011 in zaak nr. 11/4127;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011
563.
Verzonden: 14 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser