201005203/1/H3.
Datum uitspraak: 20 april 2011.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Cranendonck,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 april 2010 in zaak nr. 09/967 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 4 december 2008 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd en bepaald dat de kosten hiervan voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de EMA.
Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2010, verzonden op 12 april 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 20 februari 2009 en 17 maart 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.C. van Megen, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst als bedoeld in artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 28 maart 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. Van Megen, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. Voorts zijn daar M.J.A. van Gils en R.P.J. Clabbers, werkzaam als hoofdagent respectievelijk aspirant van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost op het moment van aanhouding van [appellant], als getuigen gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen bij wie een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen aan de betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, is, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, of artikel 134, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l respectievelijk 1,3‰.
2.2. Aan het besluit van 4 december 2008 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] op 12 oktober 2008 is aangehouden, waarbij na onderzoek een alcoholpromillage van 1,622 is geconstateerd. Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vervolgens voor alle categorieën ongeldig verklaard omdat hij niet tijdig de kosten voor de hem opgelegde EMA heeft betaald.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR ervan mocht uitgaan dat hij voorafgaande aan de aanhouding op 12 oktober 2008 een auto heeft bestuurd.
2.4. Dit betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr.
200804453/1) mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Hetgeen [appellant] heeft gesteld kan niet als zodanig tegenbewijs worden aangemerkt. Daar komt bij dat Van Gils en Clabbers ter zitting in hoger beroep onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat zij, nadat [appellant] hen in zijn auto voorbij was gereden, direct achter hem aan zijn gereden en de dienstauto vlak achter zijn auto hebben geparkeerd. Voorts heeft Van Gils verklaard te hebben gezien dat [appellant] aan de bestuurderskant van de auto is uitgestapt en dat hij hem direct na het uitstappen heeft aangehouden. Clabbers heeft verklaard dat [appellant] aan de bestuurderskant van diens auto op hem af liep nadat hij de dienstauto had geparkeerd.
Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het CBR aannemelijk heeft mogen achten dat [appellant] voorafgaand aan de aanhouding op 12 oktober 2008 de auto heeft bestuurd. Dat de verklaringen van Van Gils en Clabbers op een ondergeschikt punt niet met elkaar overeenstemmen, laat voornoemd oordeel onverlet nu dit niet betekent dat de verklaringen hierdoor ongeloofwaardig zijn. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] de verklaringen niet met objectieve gegevens heeft betwist.
Nu na aanhouding bij [appellant] een alcoholpromillage van 1,622 is geconstateerd heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het CBR terecht een EMA aan [appellant] heeft opgelegd. Zij heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het CBR terecht het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard omdat hij niet de vereiste medewerking aan de EMA heeft verleend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011.