ECLI:NL:RVS:2011:BQ1914

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902849/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen

Op 20 april 2011 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen'. Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente De Ronde Venen op 29 januari 2009, heeft geleid tot meerdere beroepen van appellanten, waaronder bewoners en bedrijven uit de regio. De appellanten stelden dat het plan niet in overeenstemming was met de goede ruimtelijke ordening en dat hun belangen onvoldoende waren gewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft daarbij onder andere overwogen dat het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor het bedrijventerrein Mijdrecht, waarbij bestaande functies worden behouden en revitalisering mogelijk wordt gemaakt. De appellanten voerden verschillende argumenten aan, waaronder de onterecht beperkte bouwhoogtes en de afwezigheid van zelfstandige kantoorgebouwen. De Afdeling heeft deze argumenten verworpen, onder verwijzing naar de noodzaak van een goede inpassing van het bedrijventerrein in het omliggende landschap en het provinciaal beleid. De uitspraak bevestigt de bevoegdheid van de gemeente om de ruimtelijke ordening te bepalen en de belangen van de verschillende partijen af te wegen.

Uitspraak

200902849/1/R2.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
2. [appellant sub 2], wonend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
4. [appellant sub 4], wonend te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Midreth Real Estate B.V. en Memid Investments B.V., beiden gevestigd te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
6. [appellant sub 6], wonend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente de Ronde Venen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 22 april 2009, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 22 april 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2009, Midreth en Memid bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 22 april 2009, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 mei 2009. Midreth en Memid hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 mei 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, [appellant sub 2] en Midreth en Memid hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2011, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 3] en anderen, bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 4], [appellant sub 6], en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.M.F.F. Verbeet en P. Uittenboogaard, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting als partij gehoord, Pothuizen B.V., vertegenwoordigd door R.J.C. Braams, adviseur, en het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het Hoogheemraadschap), vertegenwoordigd door B.G.J. van Wissen en J.C. Ursem.
2. Overwegingen
Het plan
2.1. Het plan voorziet voor zover hier van belang in een actuele planologische regeling voor het bedrijventerrein Mijdrecht, waarmee grotendeels de bestaande functies worden behouden en waarmee tevens revitalisering mogelijk wordt gemaakt.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] stelt dat het plan voor zijn gronden aan de Industrieweg ten onrechte slechts voorziet in een zone van 80 meter in plaats van 100 meter waarbinnen volumineuze detailhandel is toegestaan op grond van de bestemming "Bedrijf - 2 (B2)". Hij voert hiertoe aan dat de percelen achter Industrieweg 45 en 41-43 op grond van het vorige plan ook in een dergelijke zone van 100 meter vielen en dat de grens van de voorziene zone ten onrechte de contouren van de bestaande gebouwen volgt, nu op andere percelen op grond van een grotere zone meer volumineuze detailhandel is toegestaan.
2.2.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de grens van de zone is getrokken ter plaatse van de bestaande gebouwen op de percelen aan de Industrieweg waarvoor vrijstelling is verleend of aangevraagd voor volumineuze detailhandel. Omdat het bedrijventerrein Mijdrecht voornamelijk voor industriële bedrijvigheid is bedoeld, acht de raad een verbreding van de zone, en daarmee meer uitbreidingsmogelijkheden voor volumineuze detailhandel, niet wenselijk. Bovendien was de vrijstellingsmogelijkheid alleen bedoeld voor vestiging in de op 1 januari 1996 bestaande bedrijfsgebouwen om de structurele leegstand tegen te gaan, aldus de raad.
2.2.2. De gronden van [appellant sub 1] aan de Industrieweg 45 en 41-43 hebben direct grenzend aan de weg de bestemming "Bedrijf - 2 (B2)". De achterliggende gronden hebben de bestemming "Bedrijf - 1 (B1)".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - 1 (B1)" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel, ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel'.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - 2 (B2)" aangewezen gronden bestemd voor consumentgerichte bedrijven en overige bedrijven voor zover vallend in de bedrijfscategorieën 1 en 2 van de bij deze planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, en volumineuze detailhandel.
2.2.3. Niet in geschil is dat voor het deel van de gronden van [appellant sub 1] dat direct aan de Industrieweg grenst, tot ongeveer 80 meter vanaf de Industrieweg, op grond van de voorheen geldende planologische regeling vrijstelling is verleend voor het gebruik van de bestaande gebouwen voor volumineuze detailhandel. De gronden waarvoor deze vrijstelling is verleend, hebben in het plan de bestemming "Bedrijf - 2 (B2)". Op grond van het plan zijn op die gronden derhalve consumentgerichte bedrijven en volumineuze detailhandel toegestaan.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet mogelijk maakt om tot op 100 meter vanaf de Industrieweg volumineuze detailhandel en consumentgerichte bedrijven te hebben, wordt overwogen dat het bedrijventerrein met name is bedoeld voor industriële bedrijvigheid en dat de voorheen geldende vrijstellingsmogelijkheid was bedoeld als tijdelijke oplossing voor structurele leegstand van bestaande bedrijfsgebouwen. Gelet hierop en op het feit dat de bestaande detailhandel in het plan als zodanig is bestemd, acht de Afdeling het standpunt van de raad dat een verdere uitbreiding van detailhandel in gebouwen die niet aan de Industrieweg grenzen niet gewenst is, niet onredelijk. Bovendien waren ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete plannen van [appellant sub 1] bekend voor uitbreiding van de detailhandel ter plaatse waarmee de raad bij zijn besluit rekening had dienen te houden.
Over het betoog van [appellant sub 1] dat voor de gronden ter plaatse van het voormalige mobilisatiecomplex (hierna: MOB-complex) en voor de gronden ten westen daarvan in afwijking van het uitgangspunt wel in een grotere zone voor volumineuze detailhandel is voorzien, wordt het volgende overwogen. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat voornoemde situaties niet verschillen van de situatie van [appellant sub 1]. Hiertoe heeft de raad erop gewezen dat voor de gronden ter plaatse van het MOB-complex en de gronden ten westen daarvan de begrenzing van de zone is gelegd ter plaatse van de achtergevels van de bestaande bebouwing grenzend aan de Industrieweg. De raad heeft op de gronden van [appellant sub 1] derhalve hetzelfde uitgangspunt toegepast als op de overige gronden aan de Industrieweg. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor de gronden van [appellant sub 1] in een grotere zone had moeten voorzien waarbinnen volumineuze detailhandel is toegestaan.
2.2.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. [appellant sub 2] stelt dat het plan voor het perceel A4237 ten onrechte slechts in een bedrijfsbestemming van 1.625 m² voorziet terwijl hem is toegezegd dat zou worden voorzien in een plandeel met een bedrijfsbestemming van 2.500 m² en een toegestaan bebouwingspercentage van 60. Hij wijst hiertoe op de diverse overeenkomsten omtrent het perceel, met name de ruilovereenkomst die hij in 1993 met Bouwfonds Woningbouw B.V. heeft gesloten. Bovendien heeft het perceel de aanduiding 'specifieke vorm van water-3 (swa-3)', hetgeen de gebruiksmogelijkheden ernstig beperkt. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de uitvoerbaarheid van het plandeel onvoldoende inzichtelijk is gemaakt, nu de exploitatieovereenkomsten tussen de gemeente en Memid reeds uit 2001 dateren. Tevens voert [appellant sub 2] aan dat de voorziene waterpartij op het perceel ten onrechte dient als compensatie voor verharding elders in het plangebied en dat de kosten voor de aanleg van de waterpartij daarom ten onrechte voor zijn rekening komen. Bovendien is zonder zijn medewerking een keurontheffing aangevraagd en verleend voor de aanleg van de waterpartij op het perceel. Ook is onduidelijk of het plan voorziet in voldoende watercompensatie voor de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt en of de bestaande waterhuishouding in orde is. Daarnaast ontbreken een berekening, een planning en de kostentoedeling van de wateropgave in de waterparagraaf, aldus [appellant sub 2].
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het deelgebied Werkeiland met veel water en ruime oevers moet worden ingericht zodat het aansluit bij het nog te realiseren omliggende parklandschap (Marickenland). Deze inrichting was ook voorzien in het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Werkeiland", dat is goedgekeurd op 23 januari 2003. De voorziene waterpartij op het perceel A4237 dient dan ook niet als compensatie voor verharding op andere percelen, maar is opgenomen ten behoeve van de landschappelijke inpassing. Volgens de raad is bij de voorbereiding van het plan uitgebreid overleg gevoerd met onder andere het Hoogheemraadschap. Daaruit is gebleken dat er in de huidige situatie geen tekort aan waterberging is op het bedrijventerrein Mijdrecht. Voorts is de realisatie van het plandeel op grond van de gesloten exploitatieovereenkomsten voldoende verzekerd, aldus de raad.
2.3.2. Het perceel A4237 heeft in het plan de bestemming "Bedrijf - 1 (B1)" met de aanduiding 'specifieke vorm van water - 3 (swa-3)'.
Ingevolge artikellid 4.1, aanhef en onder a en h, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf - 1 (B1)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten en water op peilniveau, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - 3 (swa-3)'.
Ingevolge artikellid 4.2, onder d, van de planregels moet ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - 3 (swa-3)' minimaal 80% van de gronden worden bebouwd.
Ingevolge artikellid 4.2, onder i, van de planregels, voor zover hier van belang, bedraagt de bouwhoogte van gebouwen maximaal 15 meter.
2.3.3. Over het betoog van [appellant sub 2] dat er een toezegging van de raad is om in een grotere bebouwingsmogelijkheid voor het perceel te voorzien, wordt overwogen dat in de ruilovereenkomst uit 1993 onder punt 10 is verwezen naar en wordt geciteerd uit een brief van het gemeentebestuur aan Bouwfonds Woningbouw B.V.. Voor zover uit deze brief zou blijken van een toezegging van het gemeentebestuur aan [appellant sub 2] betreft het niet meer dan een inspanningsverplichting voor een wijziging van het planologisch regime voor perceel A4237 ten behoeve van de verplaatsing van het bedrijf van [appellant sub 2] naar deze locatie. Voorts is in voornoemd citaat vermeld dat wanneer de bedoelde bebouwingsmogelijkheid niet tot stand komt, [appellant sub 2] zijn bedrijf op de locatie waar het in 1993 gevestigd was, mag voortzetten totdat een voor beide partijen aanvaardbare en gelijkwaardige locatie voor het bedrijf is gevonden. Niet in geschil is dat het bedrijf van [appellant sub 2] rond 2004 is verplaatst naar een andere locatie op het bedrijventerrein. Gelet hierop en daargelaten of in eerste instantie een inspanningsverplichting voor de raad bestond om de door [appellant sub 2] gewenste bebouwing op perceel A4237 mogelijk te maken, kan niet worden geoordeeld dat op de raad ten tijde van de vaststelling van het plan nog steeds een dergelijke inspanningsverplichting rustte. Het betoog faalt.
Gezien het voorziene minimum bebouwingspercentage van 80, moet op perceel A4237 minimaal 1300 m² oppervlakte aan bebouwing worden gerealiseerd met een maximale hoogte van 15 meter. Tevens is het perceel bestemd voor water op peilniveau. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het plan in deze regeling voorziet omdat het perceel is aangemerkt als een zichtlocatie. Vanwege de beoogde landschappelijke inpassing van het deelgebied 'Werkeiland' als eiland naast het te realiseren omliggende parklandschap is in het plan op dit perceel een gebouw met een hoogwaardige uitstraling mogelijk gemaakt. Hoewel het gebouw volgens de raad in het water en op palen moet worden gerealiseerd, geven de planregels naar zijn mening voldoende mogelijkheden om deze hoogwaardige uitstraling mogelijk te maken. Voorts is komen vast te staan dat de voorziene waterpartij niet is bedoeld als waterberging ten behoeve van andere plandelen, maar dient voor de landschappelijke inpassing. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de hoogwaardige uitstraling en landschappelijke inpassing van het perceel dan aan het belang van [appellant sub 2] bij zo groot mogelijke bebouwingsmogelijkheden.
2.3.4. Over de waterhuishouding overweegt de Afdeling dat in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vermeld dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting waarin een beschrijving is neergelegd van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. In paragraaf 5.7 van de plantoelichting is de waterparagraaf opgenomen. Voorts zijn in de bijlagen bij de plantoelichting twee reacties van Waternet op het voorontwerp opgenomen die zijn verwerkt in de waterparagraaf. Volgens de waterparagraaf is er geen tekort aan waterberging op het bedrijventerrein Mijdrecht. Wel volgt daaruit dat de waterafvoer vanaf het bedrijventerrein een knelpunt is. Ter zitting is door het Hoogheemraadschap toegelicht dat de in de waterparagraaf voorgestelde maatregelen ter verbetering van de waterafvoer inmiddels zijn genomen en dat het Hoogheemraadschap de waterparagraaf onderschrijft. In de waterparagraaf is naar het oordeel van de Afdeling dan ook alle ingevolge het Bro vereiste benodigde informatie omtrent de waterhuishouding opgenomen.
Voor zover [appellant sub 2] erop heeft gewezen dat in het plan ten onrechte niet is vastgelegd dat op grond van het beleid van het Hoogheemraadschap bij het aanbrengen van een oppervlakte van minimaal 1000 m² verharding een compensatie van 10% aan wateroppervlak is vereist, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is door het Hoogheemraadschap toegelicht dat het 10% compensatie-beleid geldt per peilgebied. Hieruit volgt dat voor zover het plan extra verharding mogelijk maakt ten opzichte van de vorige planologische regeling, de compensatie binnen en buiten het plangebied mag plaatsvinden, zolang de compensatie maar binnen hetzelfde peilgebied wordt gerealiseerd. Gesteld noch gebleken is dat hiervoor onvoldoende mogelijkheden bestaan.
2.3.5. In hoofdstuk 8 van de plantoelichting is vermeld dat voor de deelgebieden die nog niet geheel zijn ontwikkeld, namelijk 'MOB-complex' en 'Werkeiland' met Memid exploitatieovereenkomsten zijn gesloten. Tevens zijn in dat hoofdstuk de belangrijkste punten uit de exploitatieovereenkomsten opgenomen. [appellant sub 2] heeft niet nader onderbouwd waarom het enkele feit dat de overeenkomsten in 2001 zijn gesloten, zou moeten leiden tot het oordeel dat de uitvoerbaarheid onvoldoende is gewaarborgd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan in redelijkheid op de overeenkomsten heeft kunnen baseren. Het betoog van [appellant sub 2] dat tot het tegendeel strekt, faalt.
2.3.6. Over het betoog van [appellant sub 2] dat ten onrechte door de projectontwikkelaar een keurontheffing is aangevraagd voor de aanleg van de waterpartij op perceel A4237, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.3.7. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen
2.4. [appellant sub 3] en anderen stellen dat ten onrechte niet in het plan is vastgelegd dat een toename van het verhard oppervlak met een compensatie van 10% aan waterberging dient te worden gerealiseerd. Tevens betogen zij dat de waterparagraaf onvoldoende informatie geeft en niet voldoet aan artikel 3.1.6 van het Bro. Hiertoe wijzen zij erop dat onduidelijk is of de gesignaleerde knelpunten zijn opgelost, dat uit de plantoelichting noch uit de reactie van het Hoogheemraadschap blijkt of het plan is gebaseerd op een deugdelijke watertoets en dat in het verleden ten onrechte bij aangebrachte verhardingen geen waterberging is gerealiseerd hetgeen ten behoeve van het plan had moeten worden onderzocht. Voorts brengen zij naar voren dat hun gronden ten onrechte zijn betrokken bij een aan Memid verleende keurontheffing en dat de werkzaamheden op grond van die ontheffing ten onrechte niet zijn voltooid. Daarnaast betogen [appellant sub 3] en anderen dat het Stedelijk Waterplan Ronde Venen van 14 september 2006 (hierna: het Waterplan) met het vastgestelde plan ter inzage had moeten worden gelegd, nu daarnaar in de plantoelichting wordt verwezen en het Waterplan zelf niet voor inspraak beschikbaar is geweest.
Volgens [appellant sub 3] en anderen is de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode onvoldoende gewaarborgd omdat niet duidelijk is op welke datum één van de exploitatieovereenkomsten is gesloten. Zij stellen tevens dat binnen de bestemming "Sport (S)" ten onrechte aanvullende vergader- en ontmoetingsruimten zijn toegestaan, nu dit begrip niet nader is gedefinieerd en daardoor geen samenhang bestaat met de sportactiviteiten. Voorts mag de wijzigingsbevoegdheid die ziet op de bestemming "Agrarisch (A)" ten onrechte worden aangewend ten behoeve van natuur- en recreatieontwikkeling in de omgeving terwijl die bedoeld zou moeten zijn voor waterberging, aldus [appellant sub 3] en anderen.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de huidige situatie geen tekort aan waterberging bestaat en dat het Hoogheemraadschap bij de totstandkoming van het plan is betrokken. Tevens heeft het Hoogheemraadschap positief over het plan geadviseerd. De wijzigingsbevoegdheid voor de agrarische gronden naar een waterbestemming was ook al in de vorige planregeling opgenomen en dient ter aansluiting van het bedrijventerrein op het nieuw te ontwikkelen parklandschap. Voorts is het plandeel voor het zwembad met de naastliggende sportfaciliteiten gebaseerd op een inmiddels onherroepelijke vrijstelling, aldus de raad.
2.4.2. [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd dat het waterplan ten onrechte niet met het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen en dat dit wel had gemoeten omdat het waterplan zelf nooit voor inspraak beschikbaar is gesteld.
Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.4.3. Over de beroepsgronden met betrekking tot de waterhuishouding en de plantoelichting is de Afdeling van oordeel dat, zoals reeds eerder overwogen onder 2.3.4, in de waterparagraaf alle ingevolge het Bro vereiste benodigde informatie omtrent de waterhuishouding opgenomen en dat volgens het Hoogheemraadschap voldoende mogelijkheden bestaan voor compensatie van eventuele extra verhardingen en de gesignaleerde knelpunten inmiddels zijn opgelost. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen in zoverre hebben aangevoerd bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij het bestreden besluit niet op de waterparagraaf heeft mogen baseren.
2.4.4. Over het betoog van [appellant sub 3] en anderen dat ten onrechte door de projectontwikkelaar een keurontheffing is aangevraagd voor de aanleg van water op hun gronden en dat die werkzaamheden nog niet zijn voltooid, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Ook hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd over diverse keurontheffingen waarvan de werkzaamheden niet (geheel) zijn gerealiseerd en over verhardingen waarvoor ten onrechte geen watercompensatie is aangelegd, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgronden moeten derhalve buiten beschouwing blijven.
2.4.5. In hoofdstuk 8 van de plantoelichting is vermeld dat voor de deelgebieden 'MOB-complex' en 'Werkeiland' exploitatieovereenkomsten zijn gesloten. Daarbij is vermeld dat de exploitatieovereenkomst ten behoeve van het deelgebied 'MOB-complex' is gesloten op 20 september 2001 en dat de exploitatieovereenkomst ten behoeve van het deelgebied 'Werkeiland' is gesloten op 19 april 2001. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de uitvoerbaarheid onvoldoende is gewaarborgd.
2.4.6. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, b en d, van de planregels zijn de voor "Sport (S)" aangewezen gronden bestemd voor zwemaccommodatie, sportfaciliteiten en aanvullende vergader- en ontmoetingsruimten. De Afdeling is van oordeel dat de term 'aanvullende' in het voorschrift voldoende zeker is en dat blijkens deze planregels alleen aanvullende vergader- en ontmoetingsruimten zijn toegestaan. Voor zover [appellant sub 3] en anderen ter zitting hebben gesteld dat zij vrezen voor met het plan strijdig gebruik, namelijk als zelfstandige vergader- en ontmoetingsruimten, overweegt de Afdeling dat argumenten met betrekking tot eventueel handhavend optreden niet in een bestemmingsplanprocedure aan de orde kunnen komen. Overigens heeft de raad ter zitting bevestigd dat op grond van voormelde planregels alleen aanvullende vergader- en ontmoetingsruimten zullen worden toegestaan.
2.4.7. Over het betoog dat de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3 van de planregels alleen zou moeten worden aangewend ten behoeve van waterberging binnen het plangebied, overweegt de Afdeling dat, zoals reeds overwogen onder 2.3.4, geen sprake is van een tekort aan waterberging op het bedrijventerrein. De raad heeft dan ook in redelijkheid in het plan kunnen opnemen dat de wijzigingsbevoegdheid mag worden aangewend ten behoeve van natuur en recreatie. Voor het overige ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de wijzigingsbevoegdheid in het plan heeft kunnen opnemen.
2.4.8. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.5. [appellant sub 4] stelt dat het plan voor zijn perceel aan de Vermogensweg ten onrechte geen zelfstandige kantoren mogelijk maakt, nu alleen ontheffing kan worden verleend voor gronden langs de N201 en de Veenweg. Hierbij wijst hij er voorts op dat zijn gebouw [locatie A] naar zijn mening moet worden aangemerkt als een zelfstandig kantoor, maar niet als zodanig is bestemd. Hij voert tevens aan dat op zijn perceel aan de Vermogensweg ten onrechte geen windmolen is toegestaan en dat ten onrechte geen bouwhoogte tot 15 meter is toegestaan. Voorts voorziet het plan volgens [appellant sub 4] ten onrechte niet in de mogelijkheid voor het realiseren van twee bedrijfswoningen op zijn gronden aan de [locatie B]. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu op andere percelen wel bedrijfswoningen zijn toegestaan, aldus [appellant sub 4].
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alle woningen op een bedrijventerrein beperkingen opleveren voor de (industriële) bedrijvigheid. Daarom en om hinder bij woonbebouwing te voorkomen worden nieuwe bedrijfswoningen niet meer toegestaan. Alleen bestaande en vergunde bedrijfswoningen zijn in het plan als zodanig bestemd. Ook windmolens wil de raad niet zonder meer mogelijk maken omdat (locaties voor) nieuwe windmolens eerst aan het geldende beleid dienen te worden getoetst. Het plan voorziet dan ook alleen in een passende bestemming voor de bestaande en vergunde windmolens. Voorts is de ter plaatse geldende maximale bouwhoogte van 9 meter gelijk aan de vorige planregeling en is ten behoeve van eventuele uitbreidingen op grond van het plan een ontheffing tot 12 meter mogelijk, aldus de raad.
2.5.2. Het perceel van [appellant sub 4] aan de [locatie B] heeft de bestemming "Bedrijf - 1 (B-1)". De gronden van [appellant sub 4] ten oosten van de Vermogensweg hebben de bestemming "Bedrijf -1 (B-1)" met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1 (sba-1)'. Het perceel aan de [locatie A] heeft de bestemming "Bedrijf - 2 (B-2)". Op grond van deze bestemmingen zijn geen zelfstandige kantoorgebouwen rechtstreeks toegestaan.
Ingevolge artikel 1.1, onder jj, van de planregels, wordt in het plan onder zelfstandig kantoorgebouw verstaan, een gebouw ten behoeve van bedrijfsactiviteiten die bestaan uit het bedrijfsmatig verlenen van diensten waar het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate te woord wordt gestaan of wel een gebouw ten behoeve van andersoortige bedrijfsactiviteiten, waarbij in het gebouw dan wel op het perceel de productie, opslag, distributie en/of bewerking van goederen niet plaatsvindt.
2.5.3. Over het perceel [locatie A] overweegt de Afdeling dat het begrip 'zelfstandig kantoorgebouw' in het plan heel strikt is gedefinieerd. De raad heeft hierover ter zitting toegelicht dat bij de voorbereiding van het plan een inventarisatie binnen het plangebied is uitgevoerd. Bij deze inventarisatie is niet gebleken van bestaande zelfstandige kantoorgebouwen die aan voormelde definitie voldoen. Ook het gebouw van [appellant sub 4] aan de [locatie A] is bij deze inventarisatie niet aangemerkt als zelfstandig kantoorgebouw. Daarom is volgens de raad in het plan ook geen regeling opgenomen voor bestaande zelfstandige kantoorgebouwen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de voorziene bestemming "Bedrijf - 2 (B-2)" aan het perceel [locatie A] heeft kunnen toekennen.
Niet in geschil is dat op grond van artikellid 4.11, van de planregels voor gronden met de bestemming "Bedrijf - 1 (B-1)" alleen ontheffing kan worden verleend voor de bouw van zelfstandige kantoorgebouwen op zichtlocaties langs de N201 of de Veenweg. In de zienswijzennota is vermeld dat nieuwe zelfstandige kantoren niet overal worden toegestaan omdat het bedrijventerrein Mijdrecht in de eerste plaats is bedoeld voor industriële bedrijvigheid. Voorts is het bedrijventerrein regionaal gezien niet optimaal bereikbaar met het openbaar vervoer, terwijl het provinciaal beleid een goede bereikbaarheid als voorwaarde stelt voor de locatie van nieuwe kantoren. Tevens is geen onderzoek uitgevoerd naar de economische haalbaarheid van nieuwe kantoren. Het is dan ook niet wenselijk om nieuwe kantoren zonder meer toe te staan, zo vermeldt de zienswijzennota. [appellant sub 4] heeft niet nader onderbouwd waarom de raad voor zijn gronden aan de Rendementsweg een uitzondering had moeten maken op het uitgangspunt dat aan de planregeling ten grondslag ligt. Het betoog faalt.
2.5.4. Wat de betreft de toegestane bouwhoogte op het perceel aan de Vermogensweg overweegt de Afdeling dat de raad naar voren heeft gebracht dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Werkeiland" ter plaatse ook slechts een bouwhoogte van 9 meter was toegestaan. Voor de desbetreffende gronden is de bouwhoogte lager dan de toegestane bouwhoogte voor de gronden ten westen van de Vermogensweg om een betere inpassing van het bedrijventerrein in het omliggende parklandschap te kunnen realiseren. Naar aanleiding van de door [appellant sub 4] ingediende zienswijze heeft de raad het plan gewijzigd vastgesteld. Om bedrijven wat meer (uitbreidings-)ruimte te geven, is in het plan een ontheffingsmogelijkheid opgenomen voor een bouwhoogte tot 12 meter. [appellant sub 4] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom bij de vaststelling van het plan desondanks onvoldoende rekening zou zijn gehouden met zijn belangen. De raad heeft bij het nemen van het bestreden besluit dan ook in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van een geleidelijke overgang naar het parklandschap dan aan het belang van [appellant sub 4] bij een toegestane bouwhoogte van 15 meter.
2.5.5. Over de door [appellant sub 4] gewenste mogelijkheid voor de bouw van een windmolen overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt gehanteerd dat alleen bestaande of vergunde windmolens als zodanig in het plan worden aangeduid, omdat eventuele nieuwe windmolens eerst moeten worden getoetst aan gemeentelijk, provinciaal en rijksbeleid. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onredelijk. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat [appellant sub 4] nog geen aanvraag voor een windmolen heeft ingediend, zodat er ook geen onderzoeken beschikbaar zijn waarop de plaatsing van een eventuele windmolen op een specifieke locatie zou kunnen worden beoordeeld. Ook overigens heeft [appellant sub 4] niet onderbouwd waarom de raad in afwijking van het gehanteerde uitgangspunt voor zijn gronden had moeten voorzien in een bouwmogelijkheid voor een windmolen.
Het betoog faalt.
2.5.6. Op het deel van het bedrijventerrein waar het perceel [locatie B] ligt, zijn bedrijven tot en met categorie 3.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan. Voor een bedrijf in categorie 3.2 volgt uit de Staat van bedrijfsactiviteiten een aanbevolen aan te houden richtafstand van 100 meter tot een gevoelige bestemming. Gelet hierop en op het feit dat niet is gebleken dat bij de op dat perceel gevestigde bedrijven een bedrijfswoning noodzakelijk is ten behoeve van de bedrijfsvoering, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nieuwe bedrijfswoningen op het perceel in verband met het voorkomen van hinder en beperkingen voor de bedrijven niet gewenst zijn. Ten aanzien van de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met andere percelen waarop wel een bedrijfswoning is toegestaan, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat het percelen betreft waarop zich reeds een bedrijfswoning bevindt, dan wel voor de bouw van een bedrijfswoning reeds vergunning is verleend. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.5.7. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Het beroep van Midreth en Memid
Bestemming "Bedrijf -1 (B1)"
2.6. Midreth en Memid richten zich in beroep tegen de bestemming "Bedrijf - 1 (B-1)" voor hun percelen Groot Mijdrechtstraat 11, Groot Mijdrechtstraat 15 en Constructieweg 8, 8a en 10, alsmede voor hun gronden binnen het deelgebied "Werkeiland". Zij voeren hiertoe aan dat bij deze bestemming ten onrechte geen zelfstandige kantoren meer zijn toegestaan. Deze percelen worden onder meer gebruikt voor zelfstandige kantoren. Tevens betogen Midreth en Memid dat de bouwhoogte voor de plandelen met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1 (sba-1)' ten onrechte is beperkt tot 9 meter, terwijl het juist zichtlocaties betreft die optimaal zouden moeten worden benut. De ontheffingsmogelijkheid voor een bouwhoogte tot 12 meter is hiervoor onvoldoende. Voorts is ten onrechte en in afwijking van de plantoelichting en het voorontwerpplan geen consumentgerichte bedrijvigheid toegestaan binnen het deelgebied 'Werkeiland', aldus Midreth en Memid.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van het bestemmingsplan "Werkeiland" op gronden binnen het gelijknamige deelgebied geen zelfstandige kantoren waren toegestaan. Productiegebonden detailhandel was slechts middels vrijstelling mogelijk. Van een beperking van bestaande mogelijkheden is in zoverre dan ook geen sprake volgens de raad. Op de percelen langs de Reconstructieweg en Groot Mijdrechtstraat waren op grond van de vorige planologische regeling wel zelfstandige kantoren toegestaan, maar mede gezien het provinciaal beleid acht de raad dat niet meer wenselijk. De zonering en clustering van consumentgerichte bedrijvigheid langs de Industrieweg en Veenweg dienen om belemmeringen voor de overige bedrijven te voorkomen. De in het plan opgenomen bouwhoogtes zijn gelijk aan de vorige planologische regeling. De raad brengt voorts naar voren dat op grond van het plan middels een ontheffing nog een grotere bouwhoogte mogelijk is.
2.6.2. De plantoelichting vermeldt dat in het plan met name het bestaande gebruik is vastgelegd. Daarnaast is in het plan de toekomstvisie voor de bedrijventerreinen verwerkt. De bestaande functies worden over het algemeen behouden en daarnaast wordt revitalisering mogelijk gemaakt.
2.6.3. Over het deelgebied 'Werkeiland' overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat op grond van artikellid 4.11, van de planregels voor gronden met de bestemming "Bedrijf - 1 (B-1)" alleen ontheffing kan worden verleend voor de bouw van zelfstandige kantoorgebouwen op zichtlocaties langs de N201 en de Veenweg. In de zienswijzennota is vermeld dat nieuwe zelfstandige kantoren niet zonder meer en niet overal worden toegestaan omdat het bedrijventerrein Mijdrecht in de eerste plaats is bedoeld voor industriële bedrijvigheid. Voorts is het bedrijventerrein regionaal gezien niet optimaal bereikbaar met het openbaar vervoer, terwijl het provinciaal beleid een goede bereikbaarheid als voorwaarde stelt voor de locatie van nieuwe kantoren. Tevens is geen onderzoek uitgevoerd naar de economische haalbaarheid van nieuwe kantoren. Het is dan ook niet wenselijk om nieuwe kantoren zonder meer toe te staan, zo vermeldt de zienswijzennota. Midreth en Memid hebben niet nader onderbouwd waarom de raad voor hun gronden in het deelgebied 'Werkeiland' een uitzondering had moeten maken op het uitgangspunt dat aan de planregeling ten grondslag ligt.
Voorts overweegt de Afdeling over de andere deelgebieden dat het begrip 'zelfstandig kantoorgebouw' in het plan heel strikt is gedefinieerd. De raad heeft hierover ter zitting toegelicht dat bij de voorbereiding van het plan een inventarisatie binnen het plangebied is uitgevoerd. Bij deze inventarisatie is niet gebleken van bestaande zelfstandige kantoorgebouwen die aan voormelde definitie voldoen. Ook de gebouwen op de percelen van Midreth en Memid die in andere deelgebieden liggen zijn bij deze inventarisatie niet aangemerkt als zelfstandig kantoorgebouw. Daarom is volgens de raad in het plan ook geen regeling opgenomen voor bestaande zelfstandige kantoorgebouwen. Midreth en Memid hebben onvoldoende weersproken dat hun gebouwen niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandige kantoorgebouwen in de zin van het plan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid binnen de overige deelgebieden de bestemming "Bedrijf - 1 (B-1)" heeft kunnen vaststellen zonder daarbij zelfstandige kantoorgebouwen mogelijk te maken.
2.6.4. Zoals ook is overwogen onder 2.5.4, overweegt de Afdeling dat de raad naar voren heeft gebracht dat op grond van het bestemmingsplan "Werkeiland" binnen het deelgebied 'Werkeiland' voor de gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1 (sba-1)' ook slechts een bouwhoogte van 9 meter was toegestaan. Voor de desbetreffende gronden is de bouwhoogte lager dan de toegestane bouwhoogte voor de overige gronden binnen het deelgebied om een betere inpassing van het bedrijventerrein in het omliggende parklandschap te kunnen realiseren. Om bedrijven wat meer (uitbreidings-)ruimte te geven, is in het plan een ontheffingsmogelijkheid opgenomen voor een bouwhoogte tot 12 meter. Midreth en Memid hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom bij de vaststelling van het plan desondanks onvoldoende rekening zou zijn gehouden met hun belangen. De raad heeft bij het nemen van het bestreden besluit dan ook in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van een geleidelijke overgang naar het parklandschap dan aan het belang van Midreth en Memid bij een toegestane bouwhoogte van 15 meter.
2.6.5. Over de consumentgerichte bedrijvigheid overweegt de Afdeling dat in hoofdstuk 4 van de plantoelichting delen uit een eerder opgestelde ontwikkelingsvisie zijn opgenomen. Over het deelgebied 'Werkeiland' is in het desbetreffende ontwikkelingsscenario vermeld dat consumentgerichte activiteiten in het deelgebied worden toegestaan. Aan het begin van paragraaf 4.2 is echter vermeld dat het voorstellen betreft op basis waarvan keuzes zijn gemaakt die in het plan zijn vastgelegd. Voorts is op pagina 20 van de plantoelichting vermeld dat wordt aangeraden de consumentgerichte activiteiten zoveel mogelijk te clusteren. Daarnaast heeft de raad nog gewezen op artikel 4.14 van de planregels, waarin een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen ten behoeve van het gebruik van bouwwerken voor detailhandelsactiviteiten. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen kiezen voor een clustering van de consumentgerichte bedrijvigheid binnen het centrale deel van het bedrijventerrein.
Over het betoog dat het ontwerpplan op dit punt ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het voorontwerp van het plan, overweegt de Afdeling dat dit niet leidt tot een rechtsonzekere situatie, nu op een voorontwerp, gelet op het karakter daarvan, niet het vertrouwen kan worden gebaseerd dat het plan overeenkomstig dat voorontwerp zal worden vastgesteld. De Wro noch enige andere bepaling verzet zich ertegen dat het ontwerpbestemmingsplan wordt gewijzigd ten opzichte van het voorontwerp van het plan. Tegen dergelijke wijzigingen kunnen zienswijzen en bedenkingen worden ingediend en kan vervolgens beroep worden ingesteld. Het betoog faalt.
Bestemming "Bedrijf - 2 (B2)"
2.7. Midreth en Memid voeren aan dat de maximale bouwhoogte bij de bestemming "Bedrijf - 2 (B-2)" ten onrechte is beperkt tot 12 meter terwijl niet is gebleken van een relevant onderscheid ten opzichte van de bestemming "Bedrijf - 1 (B1)". Het is onduidelijk of met deze beperking in het kader van de financiële uitvoerbaarheid rekening is gehouden.
2.7.1. Volgens de raad is de bouwhoogte die geldt voor gronden met de bestemming "Bedrijf - 2 (B-2) gebaseerd op verschillen in de functieomschrijving ten opzichte van de bestemming "Bedrijf - 1 (B-1)".
2.7.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Bedrijf -2- (B-2)" aangewezen gronden bestemd voor consumentgerichte bedrijven en overige bedrijven voor zover vallend in de bedrijfscategorieën 1 en 2 van de bij deze planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder e, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van gebouwen maximaal 12 meter.
2.7.3. De bestemming "Bedrijf - 2 (B-2)" is voorzien voor de gronden langs de Industrieweg en de Veenweg. Op deze gronden is een clustering van consumentgerichte bedrijvigheid en volumineuze detailhandel het streven. Gelet hierop acht de Afdeling het aanvaardbaar dat voor die plandelen een iets minder grote bouwhoogte wordt toegestaan, zodat er geen massale bebouwing ontstaat en het gebied aantrekkelijk blijft voor consumenten. Midreth en Memid hebben niet nader onderbouwd waarom de toegestane bouwhoogte desondanks zou moeten worden vergroot. De enkele stelling dat de toegestane bouwhoogte bij de bestemming "Bedrijf - 1 (B-1)" in beginsel groter is, is hiervoor onvoldoende. Voorts is gesteld noch gebleken dat de bouwhoogte een beperking is ten opzichte van de vorige planologische regeling. Midreth en Memid hebben dan ook niet inzichtelijk gemaakt in welk opzicht de voorziene bouwhoogte een beperking is waarmee bij de financiële uitvoerbaarheid rekening zou moeten worden gehouden. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid bij de bestemming "Bedrijf - 2 (B-2-)" in een bouwhoogte van 12 meter kunnen voorzien.
Groot Mijdrechtstraat 17-27
2.8. Midreth en Memid betogen dat het plandeel dat ziet op de gronden aan de Groot Mijdrechtstraat 17-27 ten onrechte de vestiging van het afvalverwerkingsbedrijf Pothuizen B.V. mogelijk maakt, terwijl dit gelet op de milieueffecten geen categorie 4-bedrijf is. Dit zal leiden tot overlast op hun percelen. De aanvaardbaarheid van het bedrijf op de desbetreffende locatie is dan ook onvoldoende onderzocht. Bovendien is de financiële uitvoerbaarheid onvoldoende gegarandeerd, omdat voor het perceel geen exploitatieovereenkomst is gesloten, aldus Midreth en Memid.
2.8.1. De raad stelt dat het plan ter plaatse maximaal een categorie 4-bedrijf toelaat. Bedrijven in een hogere milieucategorie kunnen alleen met ontheffing worden toegestaan als de aard van het bedrijf en de invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met de toegestane milieucategorie. Deze regeling verschilt volgens de raad niet van de voorheen geldende regeling en wordt bovendien aanvaardbaar geacht. Voorts is geen exploitatieplan of exploitatieovereenkomst voor dit plandeel vereist omdat het niet in een nieuwe ontwikkeling voorziet. De eventuele vestiging van een specifiek bedrijf op deze locatie kan niet worden beoordeeld in de bestemmingsplanprocedure, aldus de raad.
2.8.2. Het plan voorziet voor de gronden aan de Groot Mijdrechtstraat 17-27 in de bestemming "Bedrijf - 1 (B1)" met de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 4 (b≤4)'. Gelet op artikel 4.1 van de planregels zijn op de als zodanig aangemerkte gronden bedrijfsactiviteiten toegestaan behorende tot categorie 1, 2, 3.1, 3.2, 4.1 of 4.2 zoals opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
2.8.3. Voor zover Midreth en Memid zich met hun beroep richten tegen de eventuele vestiging van het bedrijf Pothuizen B.V. ter plaatse, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven.
Voorts hebben Midreth en Memid niet inzichtelijk gemaakt waarom de toegestane bedrijfsactiviteiten ter plaatse niet aanvaardbaar zouden zijn. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het plan voor het perceel voorziet in een regeling die gelijk is aan het voorheen geldende planologische regime.
Over de financiële uitvoerbaarheid overweegt de Afdeling dat op grond van de voorheen geldende planologische regeling op het perceel al bedrijfsbebouwing is gerealiseerd. Voor het oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid onvoldoende is gewaarborgd bestaat dan ook geen aanleiding.
Conclusie
2.9. In hetgeen Midreth en Memid hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Midreth en Memid is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.10. [appellant sub 6] betoogt dat zijn woning aan de [locatie C] ten onrechte is bestemd als bedrijfswoning terwijl de woning is gekocht als burgerwoning. Het plandeel dat ziet op zijn gronden is in strijd met het gelijkheidsbeginsel vastgesteld. Hij wijst hierbij op de woningen aan de [locatie D] en [locatie E] die wel een woonbestemming hebben. Voorts leidt een extra woonbestemming volgens hem niet tot belemmeringen voor nabijgelegen bedrijven, nu de naastgelegen woning [locatie D] al een burgerwoning is die moet worden aangemerkt als gevoelige bestemming. Daarnaast voert [appellant sub 6] aan dat het plandeel dat ziet op de watergang aan de oostzijde van zijn perceel niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie waarvoor een keurontheffing is verleend, nu de watergang in werkelijkheid smaller is.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woning aan de [locatie C] in gebruik is als bedrijfswoning bij de loods die op het perceel is gerealiseerd ten behoeve van het timmerbedrijf van [appellant sub 6]. Daarom is de woning als bedrijfswoning bestemd. In het vorige bestemmingsplan "Proostdijland c.a. eerste herziening", dat is goedgekeurd in 1960, had het plandeel ook een bedrijfsbestemming met de mogelijkheid voor een dienstwoning, aldus de raad.
2.10.2. De gronden aan de [locatie C] hebben de bestemming "Bedrijf - 2 (B-2)" met de aanduiding 'bedrijfswoning (bw)'.
De plantoelichting vermeldt dat in het plan met name het bestaande gebruik is vastgelegd. Daarnaast is in het plan de toekomstvisie voor de bedrijventerreinen verwerkt. De bestaande functies worden over het algemeen behouden en daarnaast wordt revitalisering mogelijk gemaakt. Vooral de situatie met betrekking tot bedrijfswoningen kon op grond van de voorheen geldende plannen niet goed worden beheerd. Daarom is in dit plan een nieuwe planologische regeling getroffen voor bedrijfswoningen.
Voorts is in paragraaf 5.1 van de plantoelichting vermeld dat voor bedrijfswoningen een minder strikte bescherming aanvaardbaar wordt geacht dan voor burgerwoningen. Daarom is ervoor gekozen om voor de milieuzonering onderscheid te maken tussen bedrijfswoningen en burgerwoningen. Nieuwvestiging van bedrijfswoningen is in principe ongewenst omdat bedrijfswoningen niet meer als passend op het bedrijventerrein Mijdrecht worden gezien. De bestaande bedrijfswoningen worden als zodanig op de plankaart aangemerkt.
2.10.3. [appellant sub 6] heeft op zijn perceel een timmerbedrijf. Het als zodanig bestemmen van het bedrijf en het aanmerken van de woning als bedrijfswoning is, gezien de feitelijke situatie, in overeenstemming met de bij het vaststellen van het plan gehanteerde uitgangspunten. Daarnaast had zijn perceel in het vorige plan al een bedrijfsbestemming waarbij een dienstwoning mogelijk was. Van een onevenredige aantasting van de belangen van [appellant sub 6] is dan ook geen sprake. Nu voorts het gemeentelijk beleid er niet alleen op is gericht om op het bedrijventerrein Mijdrecht geen nieuwe woningen toe te laten, maar de planregeling zelfs mogelijk maakt dat bestaande (bedrijfs-)woningen een bedrijfsbestemming krijgen indien zij niet meer als woning worden gebruikt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet wenselijk is om voor het deel van het perceel van [appellant sub 6] waarop zijn woning staat in een woonbestemming te voorzien.
Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met de woning [locatie D] wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat op dat perceel geen bedrijf wordt uitgeoefend en dat perceel derhalve op grond van de feitelijke situatie een woonbestemming heeft gekregen. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Wat betreft de woning Industrieweg 4 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat die situatie tot op zekere hoogte vergelijkbaar is met de situatie van [appellant sub 6]. De vaststelling van dat plandeel met de bestemming "Wonen (W)" berust volgens de raad aldus op een vergissing. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de raad een eenmalig gemaakte fout zou moeten herhalen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet.
2.10.4. Over de watergang aan de oostzijde van het perceel van [appellant sub 6], overweegt de Afdeling dat de gronden met de bestemming "Water (WA)" op grond van artikel 12 van de planregels niet alleen zijn bestemd voor waterpartijen, maar tevens voor groenvoorzieningen. Het plandeel met de bestemming "Water (WA)"behoeft derhalve niet exact overeen te komen met de precieze breedte van de watergang zelf. Ook heeft het plandeel niet tot gevolg dat [appellant sub 6] een bredere watergang dient te realiseren. Gelet hierop heeft [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat de raad het plandeel niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Ter zitting heeft [appellant sub 6] nog aangevoerd dat het plan op dit punt ten onrechte voorziet in de bestemming "Water (WA)" omdat hierdoor een deel van de bestaande loods niet als zodanig is bestemd. Dit is niet verwoord in het door [appellant sub 6] ingediende beroepschrift.
Nu [appellant sub 6] dit eerst ter zitting heeft aangevoerd, dient het met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 6] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van hem redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij dit eerder naar voren had gebracht.
Deze beroepsgrond kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
2.10.5. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
545.