ECLI:NL:RVS:2011:BQ1913

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906436/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
  • J.A. Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Buitengebied Goirle en beroepen tegen de goedkeuring

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd op 20 april 2011, wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 juli 2009, kenmerk 1481679, behandeld. Dit besluit betreft de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Buitengebied' van de gemeente Goirle, dat op 9 december 2008 door de gemeenteraad was vastgesteld. Verschillende appellanten hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit bestemmingsplan, waarbij zij zich onder andere hebben beroepen op de onzorgvuldigheid van de besluitvorming en de strijdigheid met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad van State heeft de beroepen van enkele appellanten gegrond verklaard, met name op basis van de onzorgvuldige voorbereiding van het besluit met betrekking tot de aanduiding 'ecologische verbindingszone' en de aanduiding 'hydrologisch waardevolle kern'. De Raad heeft geoordeeld dat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de appellanten en dat de goedkeuring van deze aanduidingen in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Awb. De Raad heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd en goedkeuring aan deze aanduidingen onthouden. Daarnaast heeft de Raad de gemeente opgedragen om binnen zes maanden na de uitspraak een nieuw bestemmingsplan te besluiten voor de betrokken onderdelen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in het kader van ruimtelijke ordening en de noodzaak om de belangen van betrokkenen adequaat te wegen.

Uitspraak

200906436/1/R3.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), beiden wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), beiden wonend te [woonplaats],
8. [appellante sub 8 A] en [appellante sub 8 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 8]), beide gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2009, kenmerk 1481679, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Goirle bij besluit van 9 december 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2009, [appellant sub 6] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2009, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2009, en [appellante sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 4] heeft de gronden aangevuld bij brief van 4 november 2009. [appellante sub 8] heeft de gronden aangevuld bij brief van 26 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 4] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], [appellant sub 3], en [appellant sub 7], allen bijgestaan door mr. W. Krijger, werkzaam bij Krijger Advies, [appellant sub 4], bijgestaan door ir. L.J. Vollebregt, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en anderen, allen bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, werkzaam bij ABAB Vastgoedadvies, en [appellante sub 8], vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. Horevoorts, werkzaam bij de gemeente, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een actualisatie van de juridisch-planologische regelingen voor het buitengebied van Goirle.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding 'ecologische verbindingszone' voor een strook van het perceel Druisdijk 12 en aansluitend daaraan ten noordoosten van dit perceel, nu de planvoorschriften voorzien in een bouwverbod voor zijn gronden langs deze aanduiding. Hij voert aan dat binnen de strook waarvoor een bouwverbod geldt al bebouwing aanwezig is en dat de ecologische verbindingszone in de weg staat aan de noodzakelijke uitbreiding van zijn agrarisch bedrijf. De in het plan voorziene mogelijkheid om vrijstelling te verlenen ten behoeve van de uitbreiding van zijn bedrijf biedt volgens hem onvoldoende zekerheid.
Voorts betwist [appellant sub 1] het nut en de noodzaak van de ecologische verbindingszone op zijn bedrijfsperceel. Daarbij komt dat er alternatieven voor deze verbindingszone zijn en deze zone niet de loop van de Hultensche Leij volgt maar deels dwars over zijn bouwperceel en andere agrarische gronden is gelegd. [appellant sub 1] meent dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
2.4. De aanduiding 'ecologische verbindingszone' is op de plankaart ingetekend op het deel van de Hultensche Leij langs de noordoostelijke zijde van het perceel Druisdijk 12, maar deze zone buigt zich in zuidwestelijke richting af van de loop van de Hultensche Leij en loopt deels over het bouwvlak op dit perceel en op de agrarische gronden die bij dit perceel behoren.
Ingevolge artikel 4.1.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de gronden gelegen op of binnen een afstand van 25 m van de aanduiding 'ecologische verbindingszone' op de plankaart niet worden bebouwd.
2.4.1. Het college heeft erkend dat de ecologische verbindingszone ten onrechte is voorzien dwars over de gronden van [appellant sub 1]. De ecologische verbindingszone behoort de loop van de Hultensche Leij te volgen en deze wijkt hier ten onrechte van af.
Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Uit de plankaart blijkt dat de gronden aan de noordoostzijde op het perceel van [appellant sub 1] binnen een afstand van 25 m zijn gelegen van het deel van de Hultensche Leij waarop en waarlangs de ecologische zone is voorzien. Het betoog van het college dat het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 4.1.2 van de planvoorschriften bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bouwverbod en dat hij op voorhand geen bezwaren ziet tegen het verlenen van vrijstelling gaat eraan voorbij dat de raad reeds bij het toekennen van de aanduiding 'ecologische verbindingszone' zich rekenschap had dienen te geven van de belangen van [appellant sub 1]. Niet is gebleken dat dit is gebeurd. Een en ander klemt temeer waar binnen de strook van 25 m reeds legaal bebouwing aanwezig is.
2.4.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, wat betreft de aanduiding 'ecologische verbindingszone' voor het perceel Druisdijk 12 en de daarbij aansluitende strook grond aan de noordoostzijde van dit perceel, zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart, is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, in de zin van artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelfvoorziend in zoverre goedkeuring aan deze aanduiding te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 1], voor zover daarmee de op dit perceel aanwezige woning nummer [locatie 2] niet als zodanig is bestemd. Volgens [appellant sub 2] is het op dit perceel aanwezige pand gesplitst in twee zelfstandige woningen met de nummers [locatie 1] en [locatie 2] en valt het gebruik van woning nummer [locatie 2] onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan. Hierbij wijst [appellant sub 2] op de in 1949 en 1950 verleende bouwvergunningen, kadastrale gegevens en gegevens in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ). Daarnaast wijst hij op huurovereenkomsten die in het verleden met betrekking tot dit nummer [locatie 2] zijn aangegaan. Voorts is volgens [appellant sub 2] tegen de splitsing in twee zelfstandige woningen nooit handhavend opgetreden. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het provinciale beleid zich tegen twee woningen op het perceel verzet.
2.6. Niet in geschil is dat woning nummer [locatie 2] in het vorige bestemmingsplan niet als zodanig was bestemd. Uit de door [appellant sub 2] overgelegde bouwvergunningen uit 1949 en 1950 en de daarbij gevoegde bescheiden valt niet af te leiden dat de splitsing van het pand in twee wooneenheden is vergund.
De woning nummer [locatie 2] is volgens de overgelegde huurcontracten laatstelijk op 1 januari 1976 verhuurd en deze ruimte is, zo heeft [appellant sub 2] ter zitting toegelicht, vanaf 1980 in eigen gebruik, eerst ten behoeve van ruimte voor zijn gezin, later als kantoor- en werkruimte. Uit de overgelegde gemeentelijke kadastrale gegevens en gegevens in het kader van de WOZ komt voorts niet naar voren dat woning nummer [locatie 2] thans in gebruik is als zelfstandige woonruimte. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] geen rechten kan ontlenen aan een mogelijk zelfstandig gebruik als woning in het verleden nu dit gebruik is gestaakt.
2.6.1. Volgens de Paraplunota ruimtelijke ordening (hierna: Paraplunota) is de toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door bouwkundige aanpassing (splitsing) van gebouwen niet toegestaan.
Toevoeging van burgerwoningen door bouwkundige aanpassing van bestaande woonboerderijen en karakteristieke gebouwen is echter onder voorwaarden wel toegestaan, omdat dit kan bijdragen aan het behoud van deze gebouwen.
2.6.2. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het voornoemde beleid om toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door splitsing van gebouwen niet toe te staan. Daarbij overweegt zij dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de toevoeging van woning [locatie 2] bijgedragen kan worden aan het behoud van de voor het buitengebied kenmerkende boerderijgebouwen.
2.6.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 1], voor zover daarmee de op dit perceel aanwezige woning nummer [locatie 2] niet als zodanig is bestemd, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.7. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij (A-P)" dat betrekking heeft op zijn perceel aan de Gilzerbaan. In dit verband betoogt [appellant sub 3] dat het plan ten onrechte voorziet in een regeling voor een hobbymatige paardenhouderij op dit perceel, omdat feitelijk sprake is van een bedrijfsmatige paardenhouderij. Ter onderbouwing van deze stelling wijst [appellant sub 3] op zijn aanvraag om een bouwvergunning om zijn paardenhouderij uit te breiden alsmede op de ten behoeve van zijn bedrijf verleende milieuvergunning. Daarnaast wijst hij op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 6 januari 2009 waarin naar zijn stellen bevestigd wordt dat sprake is van bedrijfsmatige activiteiten.
Voorts voert [appellant sub 3] aan dat volgens voornoemd advies ontwikkelingsmogelijkheden voor een bedrijfsmatige paardenhouderij op grond van de provinciale beleidsnota Buitengebied in Ontwikkeling (hierna: BIO) zijn toegestaan. In dit verband betoogt hij dat het perceel kan worden aangemerkt als een voormalig agrarische bedrijfslocatie als bedoeld in de beleidsnota BIO.
Voorts stelt [appellant sub 3] dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de regeling voor een bedrijfsmatige paardenhouderij leidt tot nieuwvestiging van een agrarisch bouwblok, hetgeen op grond van de Paraplunota in beginsel niet toelaatbaar wordt geacht.
2.8. Aan het perceel aan de Gilzerbaan is de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij (A-P)" toegekend.
Ingevolge artikel 12.1, aanhef en onder a van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Agrarisch-Paardenhouderij (A-P)" aangewezen gronden bestemd voor paardenhouderijen zoals genoemd in de "Tabel Paardenhouderij", die als bijlage bij dit artikel is opgenomen.
Ingevolge de "Tabel Paardenhouderij" is op het perceel aan de Gilzerbaan een hobbymatige paardenhouderij toegestaan. Ten behoeve hiervan is een bouwvlak op dit perceel voorzien voor een bestaande voormalige kippenschuur.
2.8.1. Niet in geschil is dat de schuur op het perceel van [appellant sub 3] legaal als bedrijfsbebouwing tot stand is gekomen en dat hij deze schuur thans in gebruik heeft voor het bedrijfsmatig houden van paarden.
Niet is gebleken dat de raad zich bij het toekennen van de bestemming voor een hobbymatige paardenhouderij rekenschap heeft gegeven van het belang van [appellant sub 3] bij het voortzetten van zijn bedrijfsmatige activiteiten. Het standpunt van het college, in navolging van de raad, dat de bestaande bedrijfsmatige activiteiten niet in aanmerking komen voor een zodanige bestemming nu volgens het provinciale beleid zoals dat is neergelegd in de Paraplunota nieuwe agrarische bouwblokken in de zone AHS-landbouw niet worden toegestaan, kan niet worden gevolgd. Daarmee gaat het college voorbij aan de omstandigheid dat agrarisch bedrijfsmatige activiteiten ten tijde van het bestreden besluit in de schuur waren toegestaan. Het college heeft dit niet onderkend. Gelet hierop is het plan in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.
Overigens betekent dit niet dat het college in navolging van de raad een verregaande uitbreiding van het bedrijf van [appellant sub 3] op zijn perceel had dienen toe te staan.
2.8.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij (A-P)" dat betrekking heeft op het perceel aan de Gilzerbaan, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeven de gronden voor het overige geen verdere bespreking.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.9. [appellant sub 4] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding 'hydrologisch waardevolle kern (hwk)' voor de ten tijde van het bestreden besluit bij zijn bedrijf behorende agrarische gronden, nu artikel 8.3 van de planvoorschriften in een gebruiksverbod voorziet voor de in dit artikel genoemde werken zonder dat wordt voorzien in de mogelijkheid om een nadere belangenafweging te maken. In dit verband voert hij aan dat ook met een aanlegvergunningstelstel de bescherming van de natte natuurparel voldoende is gewaarborgd.
Als gevolg van dit gebruiksverbod ligt de perceelsindeling van zijn huiskavel vast en kan hij geen bedrijfspad kan aanleggen. Ook wordt zijn agrarische bedrijfsvoering gehinderd.
2.9.1. In het verweerschrift heeft het college te kennen gegeven dat hij een aanlegvergunningstelsel voldoende acht om de natte natuurparel waarin de gronden van [appellant sub 4] zijn gelegen te beschermen, maar dat hij niettemin op dit punt de besluitvorming van de raad heeft gevolgd. De raad heeft ter zitting gesteld dat voor deze gronden een gebruiksverbod is voorzien naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijze van het Waterschap De Dommel over het ontwerp van het plan.
2.9.2. Hoewel hier sprake is van een voor [appellant sub 4] belastend gebruiksregime, is niet inzichtelijk geworden of voor zijn gronden een gebruiksverbod als bedoeld in artikel 8.3 van de planvoorschriften noodzakelijk is. Op geen enkele wijze is onderzocht of met een minder vergaande regeling kan worden volstaan.
2.9.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft de aanduiding 'hydrologisch waardevolle kern (hwk)' voor de ten tijde van het bestreden besluit bij zijn bedrijf in eigendom of pacht zijnde agrarische gronden, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeven de gronden voor het overige op dit punt geen verdere bespreking.
2.9.4. De Afdeling ziet aanleiding om nader te bezien of om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening dient te worden getroffen en overweegt daartoe het volgende.
Anders dan het college heeft gesteld, ziet het in artikel 8.5.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsel niet op de aanduiding 'hydrologisch waardevolle kern (hwk)'. Dit betekent dat gronden van [appellant sub 4] waarvoor een vernietiging is uitgesproken evenmin worden beschermd door dit aanlegvergunningstelsel. Om te voorkomen dat voor deze gronden geen beschermingsregeling geldt, ziet de Afdeling aanleiding de voorlopige voorziening te treffen dat het aanlegvergunningstelsel als bedoeld in artikel 8.5.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften van overeenkomstige toepassing wordt verklaard voor de ten tijde van het bestreden besluit bij het bedrijf van [appellant sub 4] in eigendom of pacht zijnde agrarische gronden waarvoor op de plankaart de aanduiding 'hydrologisch waardevolle kern (hwk)' is aangebracht totdat voor dit onderdeel van het plan een herziening in werking is getreden. Voor deze planherziening zal de Afdeling een termijn bepalen.
2.10. Het beroep van [appellant sub 4] is voorts gericht tegen een gestelde onthouding van goedkeuring voor de bestemmingsregeling voor een deel van zijn gronden langs de Poppelsche Leij, zoals aangegeven op de zoneringskaart.
2.10.1. Het college heeft uiteengezet dat is beoogd goedkeuring te onthouden aan de plandelen die betrekking hebben op de gronden van het bestaande inundatiegebied langs de Poppelsche Leij, voor zover daarbij in afwijking van het ontwerp van het plan niet is voorzien in de aanduiding 'bestaand inundatiegebied'. Abusievelijk is aan deze plandelen geen goedkeuring onthouden, maar aan het desbetreffende deel van de zoneringskaart. Een en ander heeft tot gevolg dat de beoogde onthouding van goedkeuring niet in het beoogde effect heeft gesorteerd. De Afdeling ziet geen reden het standpunt van het college voor onjuist te houden. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 4] feitelijke grondslag en kan het beroep in zoverre om die reden niet slagen.
De beroepen van [appellant sub 5] en van [appellant sub 6] en anderen
2.11. [appellant sub 5] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarbij de aanduiding 'bestaand inundatiegebied' is gegeven aan de gronden die ten tijde van het bestreden besluit bij zijn bedrijf, gevestigd op het perceel [locatie 3] behoorden.
[appellant sub 6] en anderen betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarbij de aanduiding 'bestaand inundatiegebied' is gegeven aan de gronden die ten tijde van het bestreden besluit bij hun bedrijf, gevestigd op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] behoorden.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007 in zaak nr.
200506283/1voeren [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en anderen aan dat de raad ten onrechte de inundatiegebieden uit het Reconstructieplan Beerze-Reusel heeft overgenomen zonder nader onderzoek te hebben verricht naar de noodzaak en omvang van de voorziene inundatiegebieden. Ook uit de omstandigheid dat de raad naar aanleiding van een amendement voornoemde aanduiding uit het ontwerp van het plan heeft verwijderd ten behoeve van een aantal percelen langs de Poppelsche Leij, volgt dat de aanwijzing van inundatiegebieden willekeurig is, aldus [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en anderen.
2.12. In het bestreden besluit stelt het college dat de inundatiegebieden op de plankaart overgenomen zijn uit het Reconstructieplan Beerze-Reusel.
Bij uitspraak van 4 april 2007, in zaak nr.
200506283/1heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
" 2.23.3. […] Uit het reconstructieplan kan evenwel niet worden afgeleid op basis van welke (nadere) uitgangspunten verweerders tot de begrenzing van de 'bestaande inundatiegebieden' respectievelijk 'in te richten waterbergingsgebieden' zijn gekomen. […]. Evenmin is duidelijk of de aanduiding van een gebied een begrenzing tot op perceelsniveau inhoudt, nu het plan vermeldt (deel B, blz. 88) dat de waterschappen in de loop van de eerste planperiode de definitieve omvang en locatie van alle waterbergingsgebieden op perceelsniveau zullen vastleggen. Gelet hierop treft het bezwaar dat de begrenzing van deze aanduidingen tot op perceelsniveau arbitrair is en dat onduidelijk is op basis van welke criteria tot deze aanduiding is gekomen, doel."
Volgens de correctieve herziening van het Reconstructieplan Beerze-Reusel heeft begrenzing van bestaande inundatiegebieden niet gedetailleerd plaatsgevonden. Hoewel het de bedoeling is dat deze gebieden in een bestemmingsplan planologische bescherming krijgen, laat dit onverlet dat tegen de begrenzing van deze gebieden op perceelsniveau in de bestemmingsplanprocedure rechtsbescherming openstaat.
Gelet op het voorgaande lag het op de weg van de raad in het kader van de onderhavige bestemmingsplanprocedure alsnog een volledige planologische afweging te maken over de noodzaak en begrenzing van de bestaande inundatiegebieden. Nu niet is gebleken dat de raad hiernaar op perceelsniveau nader onderzoek heeft verricht, is de aanduiding van de desbetreffende gronden als bestaand inundatiegebied onzorgvuldig voorbereid en vastgesteld. Het college heeft dit niet onderkend.
2.12.1. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] onderscheidenlijk [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan, voor zover daarbij de aanduiding 'bestaand inundatiegebied' is gegeven aan de gronden die ten tijde van het bestreden besluit in eigendom of pacht waren bij de bedrijven van [appellant sub 5] onderscheidenlijk [appellant sub 6] en anderen, gevestigd op het perceel [locatie 3] onderscheidenlijk [locatie 4] en [locatie 5], is voorbereid in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid in de zin van artikel 3:2 van de Awb. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om zelfvoorziend in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.13. [appellant sub 7] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij (A-P)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6]. In dit verband voert hij aan dat deze bestemming niet voorziet in alle bestaande activiteiten, die in 1995 zijn geïnventariseerd en volgens afspraken in 1996 met het gemeentebestuur van de voormalige gemeente Alphen en Riel planologisch vertaald zouden worden. Ook maakt deze bestemming de toekomstplannen om de manege-recreatieve activiteiten te intensiveren onmogelijk. Voorts voert [appellant sub 7] aan dat de regeling in het plan voor de toegelaten bedrijfsactiviteiten niet voldoende duidelijk is. Verder betoogt [appellant sub 7] dat een bestemming "Agrarisch-Bedrijf (A-B)" dan wel "Recreatie (R)" beter past bij de bestaande en gewenste bedrijfsactiviteiten.
2.14. De raad heeft beoogd de feitelijke situatie op het perceel van [appellant sub 7] als zodanig te bestemmen, behoudens waar het betreft detailhandel.
In het rapport "'[locatie 6] te Riel, inventarisatie en planologisch advies" van de sector Grondgebied van 24 mei 1995 (hierna: inventarisatierapport) zijn de resultaten neergelegd van een inventarisatie van de bedrijfsactiviteiten op zijn perceel die enerzijds vergund waren en onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan vielen en anderzijds mogelijk toegelaten konden worden. Volgens het inventarisatierapport zien de geïnventariseerde activiteiten op het agrarisch gebruik van het perceel, alsmede het gebruik ten behoeve van het groepskamperen en een manege. De verkoop van ruitersportartikelen is volgens het inventarisatierapport niet toegestaan.
In opdracht van het college van burgemeester en wethouders heeft de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) een onderzoek uitgevoerd naar de (voorgenomen) bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 7] op het perceel [locatie 6]. De resultaten van dit onderzoek zijn vermeld in de brief van de AAB van 17 maart 2005. Volgens deze brief vinden op het perceel van [appellant sub 7] activiteiten plaats die zowel agrarisch als agrarisch verwant van aard zijn. De bestaande agrarische activiteiten bestaan uit het fokken, opfokken en afmesten van paarden. De agrarisch verwante activiteiten bestaan onder meer uit het bieden van pensionstalling, lesgeven en het organiseren van ponykampen. Volgens de AAB zijn beide soorten activiteiten substantieel van omvang.
De raad heeft beoogd met betrekking tot de toe te laten bedrijfsactiviteiten aansluiting te zoeken bij het inventarisatierapport.
2.14.1. Ingevolge artikel 12.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Agrarisch-Paardenhouderij (A-P)" aangewezen gronden bestemd voor paardenhouderijen zoals genoemd in de "Tabel Paardenhouderij", die als bijlage bij dit artikel is opgenomen.
Ingevolge de "Tabel Paardenhouderij" zijn op het perceel [locatie 6] de volgende voorzieningen toegestaan: manege/fokkerij inclusief mini-camping, bed & breakfast, een groepsaccommodatie voor maximaal 40 personen en een groepsaccommodatie voor maximaal 10 personen.
2.14.2. De Afdeling overweegt dat van de in het inventarisatierapport genoemde bedrijfsactiviteiten alleen de verkoop van niet-alcoholische dranken niet expliciet is vermeld in de tabel. Ter zitting heeft het college in navolging van de raad verduidelijkt dat de verkoop van niet-alcoholische dranken als ondergeschikte activiteit onder de manege-activiteiten zijn te scharen en dat deze activiteit is toegestaan in een kantine bij de manege. Nu er geen aanleiding bestaat deze verduidelijking voor onjuist te houden, zijn de legale activiteiten en de activiteiten die volgens het inventarisatierapport mogelijk toegestaan konden worden als zodanig bestemd.
Daargelaten dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bindende afspraken zijn gemaakt met de raad van de voormalige gemeente Alphen en Riel over de planologische inpassing van de thans bestaande bedrijfsactiviteiten, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het standpunt van het college dat in het plan geen regeling behoefde te worden opgenomen voor de verkoop van ruitersportartikelen op het perceel, onredelijk is. Daartoe overweegt zij dat volgens de plantoelichting aan het plan onder meer het uitgangspunt ten grondslag is gelegd dat voorkomen wordt dat een toename plaatsvindt van niet-agrarische en niet functioneel aan het buitengebied gebonden functies buiten de bebouwingsconcentraties, met het oog op het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Dat volgens [appellant sub 7] op het perceel detailhandel plaatsvindt, betekent niet dat deze activiteit als zodanig dient te worden bestemd, nu niet aannemelijk is gemaakt dat deze activiteit onder het overgangsrecht viel en de raad ter zake handhavend kan optreden.
Het college heeft zich voorts met juistheid op het standpunt gesteld dat de regeling in het plan voor de op het perceel toe te stane bedrijfsactiviteiten voldoende duidelijk is en in redelijkheid van opvatting kunnen zijn dat de bij het plan gegeven bestemming een goede aansluiting biedt bij de ter plaatse toe te laten activiteiten. Dat niet voor al deze activiteiten en voorzieningen nadere voorwaarden en beperkingen zijn gesteld wat betreft omvang of inrichting, leidt niet tot een ander oordeel. Het betekent slechts dat het plan in die opzichten geen nadere voorwaarden en beperkingen met zich brengt.
2.14.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij (A-P)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 8]
2.15. Het goedkeuringsbesluit heeft van 13 augustus 2009 tot en met 23 september 2009 ter inzage gelegen. Het beroepschrift van [appellante sub 8] is op 2 november 2009 ingediend en derhalve buiten de beroepstermijn. De Afdeling acht de te late indiening verschoonbaar nu het college in zijn brief van 10 november 2009 heeft erkend dat, hoewel dat wel aan hem was toegezegd, hij heeft verzuimd [appellante sub 8] een afschrift van het goedkeuringsbesluit toe te zenden en [appellante sub 8] het beroepschrift heeft ingediend op de dag waarop het college hem hiervan alsnog in kennis heeft gesteld.
2.16. [appellante sub 8] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een maximaal te bebouwen oppervlakte voor bedrijfsgebouwen van maximaal 690 m² op zijn bedrijfsperceel aan De Fokmast. In dit verband voert hij aan dat hij al 600 m² heeft en deze oppervlakte niet toereikend is voor de bedrijfsvoering van de afvalstoffeninrichting ter plaatse en dat hij een maximaal te bebouwen oppervlakte voor bedrijfsgebouwen van 5.160 m² nodig heeft. Deze omvang zal volgens hem bovendien leiden tot bedrijfsefficiency en milieuwinst. Daarnaast voert hij aan dat zijn bedrijf een reële ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheid behoort te krijgen en dat er geen alternatieve locaties voor zijn bedrijf voorhanden zijn.
Voorts betoogt [appellante sub 8] dat het college de Paraplunota onjuist heeft toegepast. Daartoe voert hij aan dat met een regeling in het plan voor een maximaal te bebouwen oppervlakte voor bedrijfsgebouwen van 5.160 m² de bestaande situatie wordt vastgelegd en dat er geen sprake is van nieuwvestiging of uitbreiding. In dit verband wijst hij op de verleende milieuvergunning uit 1990 waarin is uitgegaan van een aanzienlijk grotere hal. Bovendien was aan deze vergunning het voorschrift verbonden om een doelmatige bedrijfshal te realiseren. Ook wijst hij op de verleende milieuvergunning uit 2008 die een verruiming van de capaciteit mogelijk maakt en waarin het voorschrift is opgenomen dat opslag van afvalstoffen plaatsvindt in een sorteerloods.
Voorts voert [appellante sub 8] aan dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat de maximaal te bebouwen oppervlakte voor bedrijfsgebouwen tot een omvang van 5.160 m² zou worden verruimd. In dit verband wijst hij op het bouwblokvoorstel van het gemeentebestuur van 21 juni 2006 dat in het ontwerp van het plan zou worden opgenomen. Ook voert hij aan dat de wethouder een toezegging heeft gedaan dat nader bekeken zou worden in hoeverre meer bedrijfsbebouwing kan worden toegestaan.
Tot slot beroept [appellante sub 8] zich op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe stelt hij dat het perceel ter hoogte van de kruising De Fokmast en Turnhoutsebaan in aanmerking is gekomen voor een bedrijfsbestemming waarvoor voorheen een agrarische dan wel natuurbestemming gold.
2.16.1. Ingevolge artikel 13.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de 'Tabel Bedrijf'.
Volgens de 'Tabel Bedrijf' is op het perceel De Fokmast maximaal 690 m² aan bedrijfsgebouwen toegestaan.
2.16.2. Volgens paragraaf 4.13 van de Paraplunota horen bedrijven die niet aan het buitengebied gebonden zijn en die niet zijn te scharen onder agrarisch-technische hulpbedrijven, agrarisch verwante bedrijven en paardenhouderijen, thuis op een bedrijventerrein of in de kern. Nieuwvestiging van deze bedrijven, die in de Paraplunota zijn aangeduid als overige niet aan het buitengebied gebonden bedrijven, is daarom in het buitengebied niet toegestaan.
Bestaande overige niet aan het buitengebied gebonden bedrijven krijgen in beginsel een uitbreidingsruimte van maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte, zo staat in de Paraplunota.
2.16.3. Niet in geschil is dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan maximaal 600 m² aan bedrijfsgebouwen was toegestaan en dat het plan voorziet in een verruiming van deze oppervlakte met 15%.
Naar het oordeel van de Afdeling is het standpunt van het college dat overige niet aan het buitengebied gebonden bedrijven thuis horen op een bedrijventerrein of de kern niet onaanvaardbaar te achten. In hetgeen [appellante sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het provinciale beleid om slechts een verruiming van bestaande bouwpercelen van voornoemde bedrijven met maximaal 15% toe te staan. Het college heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied dan aan het belang van [appellante sub 8] bij de door hem voorgestane bedrijfsuitbreiding en verbetering van de bedrijfsvoering. Voorts heeft [appellante sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van zijn bedrijf in gevaar is zonder de door hem voorgestane uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat er geen alternatieve bedrijfslocaties zijn met de door hem gewenste oppervlakte voor bedrijfsgebouwen.
2.16.4. De Afdeling stelt voorop dat te dezen aan de orde is een wens tot uitbreiding van een bedrijf, waarbij het college opnieuw dient te beschouwen of het plan zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Dat het een bestaand bedrijf betreft, kan bij de overwegingen van het college een rol spelen, maar geeft geen planologisch te honoreren recht om het bedrijf uit te breiden. In het betoog van [appellante sub 8] dat milieuvergunningen zijn verleend waaraan het voorschrift was verbonden om een doelmatige bedrijfshal op te richten en dat deze vergunningen een zodanige verruiming van de bedrijfsactiviteiten mogelijk maken dat een bouwperceel van 690 m² niet toereikend is, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het belang bij het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied in dit geval niet heeft kunnen laten prevaleren. Niet onredelijk is te achten het standpunt van het college dat bij een zo vergaande vergroting naar 5.160 m² eerst diende te worden aangetoond dat het bedrijf niet kon worden verplaatst.
2.16.5. Over het betoog van [appellante sub 8] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellante sub 8] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een verruiming van het bestaande bouwperceel zou voorzien. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.
Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, nog daargelaten het antwoord op de vraag in hoeverre een door de raad gedane toezegging het college zou kunnen binden.
2.16.6. Volgens de "Tabel ambtshalve aanpassingen" die als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen, is aan het perceel ter hoogte van de kruising De Fokmast en Turnhoutsebaan een bedrijfsbestemming zonder bebouwingsmogelijkheden toegekend, omdat op dit perceel een gemeentedepot aanwezig is. Gelet op het ontbreken van een bouwvlak ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 8] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 8] genoemde situatie niet overeenkomt met de door [appellante sub 8] gewenste situatie.
2.16.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 8] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat betreft het plandeel dat betrekking heeft op het bedrijfsperceel van [appellante sub 8] aan De Fokmast, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.17. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 4], [appellant sub 3], [appellant sub 1], [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B] en [appellant sub 6] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 B] en [appellante sub 8 A] en [appellante sub 8 B] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 1], [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B] en [appellant sub 6] en anderen geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 14 juli 2009, kenmerk 1481679, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a) de aanduiding 'ecologische verbindingszone' voor het perceel Druisdijk 12 en de daarbij aansluitende strook aan de noordoostzijde van dit perceel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
b) de aanduiding 'hydrologisch waardevolle kern (hwk)' voor de gronden die ten tijde van het bestreden besluit bij het bedrijf van [appellant sub 4] in eigendom of pacht waren;
c) de aanduiding 'bestaand inundatiegebied' voor zover die is gegeven aan de gronden die ten tijde van het bestreden besluit in eigendom of pacht waren bij het bedrijf van [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], gevestigd op het perceel [locatie 3];
d) de aanduiding 'bestaand inundatiegebied' voor zover die is gegeven aan de gronden die ten tijde van het bestreden besluit in eigendom of pacht waren bij het bedrijf van [appellant sub 6] en anderen, gevestigd op de percelen [locatie 4] en [locatie 5];
e) het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij
(A-P)" dat betrekking heeft op het perceel aan de Gilzerbaan;
III. onthoudt goedkeuring aan de hiervoor onder II, onder a, c en d, bedoelde aanduidingen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft het onder III. genoemde, in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. draagt de raad van de gemeente Goirle op om binnen 6 maanden weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen te besluiten over een nieuw bestemmingsplan voor het onderdeel genoemd onder II. b, en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt bij wijze van de voorlopige voorziening dat het aanlegvergunningstelsel als bedoeld in artikel 8.5.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften gaat gelden voor de aanduiding 'hydrologisch waardevolle kern (hwk)' voor de gronden die ten tijde van het bestreden besluit bij het bedrijf van[appellant sub 4] in eigendom of pacht waren;
VII. bepaalt dat de onder VI. bedoelde voorlopige voorziening vervalt op het moment dat het nieuw te nemen besluit als genoemd in V. in werking treedt;
VIII. verklaart het beroep van [appellant sub 4] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 B] en [appellante sub 8 A] en [appellante sub 8 B] geheel ongegrond;
IX. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
a) € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 1], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b) € 676,91 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro en eenennegentig cent) voor [appellant sub 4], waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c) € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander en;
d) € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 6] en anderen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
e) € 671,31 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en eenendertig cent) voor [appellant sub 3], waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van:
a) € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1];
b) € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4];
c) € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5 A] en [appellant sub 5 B] met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander en;
d) € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en
e) € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
45-629.