ECLI:NL:RVS:2011:BQ1912

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200910022/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Natuur- en waterlandgoed Trijntje Wiel en de rechtsgeldigheid van de betrokken besluiten

Op 30 september 2009 heeft de raad van de gemeente Skarsterlân het bestemmingsplan "Natuur- en waterlandgoed Trijntje Wiel" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat er niet adequaat is ingegaan op hun zienswijzen. De Raad van State heeft de zaak op 4 maart 2011 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en de raad vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 april 2011 uitspraak gedaan.

De Afdeling overweegt dat om als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden aangemerkt, een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang moet hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. De raad heeft betoogd dat een deel van de appellanten op grond van het zicht- en afstandscriterium niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, maar dit betoog faalt. De Afdeling oordeelt dat de ruimtelijke uitstraling van de bebouwing en de invloed op de omgeving zodanig zijn dat het belang van de betrokkenen rechtstreeks bij het besluit is betrokken.

Het plangebied, dat ongeveer 35 hectare groot is, ligt aan de Plústerdyk in Broek en is omgeven door water. Het plan voorziet in de bouw van drie landgoedwoningen en de verandering van agrarisch gebied in natuurgebied. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan de ruimtelijke ordening en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de voordelen van het plan. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200910022/1/R3.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante], wonend te [woonplaats], en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Broek, gemeente Skarsterlân, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te Broek, gemeente Skarsterlân,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Skarsterlân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Natuur- en waterlandgoed Trijntje Wiel" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2009, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 januari 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[derde-belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2011, waar [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen, deels in persoon, bijgestaan door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Leeuwarden, en [appellant sub 3], in persoon, bijgestaan door mr. M.H. Kleefman, en de raad, vertegenwoordigd door G.C.J. Zaal en L. Bergsma, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van gedeputeerde staten van Fryslân, vertegenwoordigd door A.J.J. Hoks, werkzaam bij de provincie, en [derde-belanghebbende], bijgestaan door mr. E. Wiarda, advocaat te Oranjewoud.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
De raad heeft ter zitting betoogd dat een deel van de appellanten op grond van het zicht- en afstandscriterium niet als belanghebbende bij het besluit van 30 september 2009 kan worden aangemerkt.
Dit betoog faalt. De woningen van betrokkenen liggen op een afstand van ongeveer 30 meter tot ongeveer 800 meter van het plangebied. De Afdeling acht de ruimtelijke uitstraling van de bebouwing, door de hoogte daarvan en de plaatsing in het vlakke en open landschap, en de invloed van de ontsluiting van de gronden voor het publiek op de omgeving dusdanig dat niet kan worden geoordeeld dat het belang van betrokkenen, ondanks de deels betrekkelijk grote afstand van hun woningen tot het plangebied, niet rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.
2.2. Het plangebied, dat ongeveer 35 ha groot is, is gelegen aan de Plústerdyk 9 in Broek, een langgerekt vaartdorp ten noordwesten van Joure. Het gebied is aan drie zijden omgeven door water, te weten de Noorder Oudeweg met de Jouster Sluis, de Zijlroede en de Noordbroekstervaart. Het plan voorziet in drie landgoedwoningen, een ruimte-voor-ruimte woning en de verandering van agrarisch gebied in natuurgebied. Met het plan wordt tevens beoogd het agrarisch bedrijf van [derde-belanghebbende], dat thans in het plangebied is gevestigd, te verplaatsen.
2.3. De gronden in kwestie hadden onder de voorheen geldende bestemmingsplannen "Buitengebied Skarsterlân" en "Broek-Noord" deels de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde" en deels "Agrarisch gebied" met de aanduiding "ontwikkelingsmogelijkheden watergebonden recreatie". Op de gronden ten westen van de Plústerdyk was een maximale bebouwingsoppervlakte van 6000 m² per bedrijf toegestaan. In het voorliggende plan zijn aan de gronden onder meer de bestemmingen "Agrarisch-Natuur (A-N)", "Natuur (N)" "Wonen-1 (W-1) en Wonen-2 (W-2)" en "Water (WA)" toegekend.
2.4. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] voeren allereerst aan dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd door de onduidelijke weergave en behandeling van de zienswijzen en voorts omdat op een aantal zienswijzen inhoudelijk niet is ingegaan.
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Artikel 3:46 van de Awb, noch enig ander artikel van deze wet verzet zich er tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit niet voldoende is gemotiveerd of anderszins de toets der kritiek niet kan doorstaan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.5. Uit de stukken blijkt dat de locatie voor het natuur- en waterlandgoed (hierna: het landgoed) ligt in het Friese merengebied. Volgens de plantoelichting wordt het beeld van dit gebied bepaald door een grootschalig, open en waterrijk weidegebied, met een grillig patroon van meren en kreken. Het plan sluit aan bij het waterrijke en natuurlijke karakter van het landschap en draagt bij aan de herkenbaarheid van het landschapstype. Bovendien zal met het plan het verdwenen wiel - een kolk of plas die ooit na een dijkbreuk of overstroming is ontstaan - worden hersteld. Aan het wiel zal een natuurobservatiepunt worden gebouwd. Het terrein rond het landgoed zal met verschillende beheersmaatregelen en functies, waaronder agrarisch, natuur, recreatie en educatie, aansluiten op het gebruik en ruimtelijk beeld van het gebied. De agrarische activiteiten ter plaatse zullen worden gericht op natuurbeheer. De gronden rond het landgoed kunnen in gebruik worden genomen als hooilanden, als gruttoland en voor extensief gebruik voor jongvee. Langs de Zijlroede, aan de zuidkant van het plangebied, zal zogenoemde natte ruigte het beeld bepalen, waardoor de gronden zeer geschikt zullen zijn als weidevogelgebied, aldus de plantoelichting.
2.6. Uit de stukken blijkt voorts het volgende. Het plangebied omvat aan de zuidoostkant een viertal "erven" aan het einde van de Plústerdyk, bestaande uit drie reeds aanwezige erven, het boomgaarderf, het boerderijerf en het woonerf en een nieuw landgoederf.
De bebouwing op het boomgaarderf bestaat uit een dienstwoning met een nieuw te bouwen woning. Deze woning zal worden gerealiseerd met toepassing van de provinciale regeling Ruimte voor Ruimte.
Op het boerderijerf bevindt zich een boerderij die is aangewezen als Rijksmonument. De bedrijfsbebouwing rondom de boerderij zal worden afgebroken. Op het boerderijerf is de bouw van een nieuwe kapschuur voorzien. Ten behoeve van het boerderijerf zal tevens een nieuwe potstal worden gebouwd aan de overzijde van de Plústerdyk.
Op het woonerf staat een woning die is aangewezen als Rijksmonument. De bestaande schuur zal worden vervangen door een nieuwe schuur.
De bebouwing op het landgoederf zal worden gevormd door drie nieuw te bouwen woningen, namelijk het waterpaviljoen, de landgoedwoning en de poortwoning.
2.7. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen onder meer dat het plan afwijkt van het Streekplan Fryslân 2007 (hierna: het streekplan) zonder dat daarvoor een toereikende motivering is gegeven.
Zij hebben daartoe aangevoerd dat het project zich buiten het stedelijke bundelingsgebied Joure-Heerenveen bevindt en dat geen sprake is van de vereiste aantoonbare meerwaarde van het project omdat de nadelen daarvan, met name voor het open Friese landschap, groter zijn dan de voordelen. Daarbij is volgens hen de behoefte aan luxe woonhuizen zoals voorzien op het landgoederf niet aangetoond. Ook zal niet kunnen worden voldaan aan het vereiste dat minimaal 90% van het landgoed openbaar dient te zijn voor publiek. Bovendien moet volgens het streekplan op een landgoed sprake zijn van een hoofdgebouw met allure, terwijl hier sprake is van een te renoveren boerderij met nieuwe bijgebouwen, met daarnaast vier afzonderlijke nieuwe woongebouwen. De waterpaviljoenwoning en de poortwoning kunnen volgens hen gezien de grootte en het zelfstandig karakter daarvan niet als bijgebouwen bij de landgoedwoning worden beschouwd. Om te voldoen aan het streekplan en de "Achtergrondnotitie bij de pilots landgoederen in het streekplan Fryslân 2007" zou sprake moeten zijn van drie landgoederen met elk een hoofdgebouw, op 10 ha grond.
[appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] betogen voorts dat met het plan eveneens zonder toereikende onderbouwing is afgeweken van het gemeentelijk beleid, waaronder de "Integrale visie Heerenveen-Skarsterlân" (hierna: de Integrale visie) en de "Woonvisie Skarsterlân 2020" van 27 mei 2009 (hierna: de Woonvisie). Zij voeren daartoe aan dat in de Integrale visie de nadruk ligt op woningbouw tussen Joure en Broek-Zuid om het open landschap te sparen en op het behoud van de landschappelijke kwaliteit van het gebied ten noorden van de Zijlroede. Zij voeren verder aan dat in de Woonvisie, waarin de Integrale visie nader is uitgewerkt, als uitgangspunt wordt gehanteerd dat voorafgaande aan woningbouw eerst de bouwmogelijkheden binnen bestaand bebouwd gebied moeten worden bekeken. Voorts is het gemeentelijk beleid in de Woonvisie gericht op woningbouw in Joure, St. Nicolaasga en Oudehaske en op behoud van kleinschaligheid en het landelijke en dorpse karakter van de overige kernen. Het plan stemt hier niet mee overeen, aldus appellanten. Bovendien is volgens hen sprake van strijd met de Welstandsnota.
2.7.1. In het streekplan wordt onder meer tot doel gesteld om, als onderdeel van 'Fryslân woonprovincie', zogenoemde pilots landelijk wonen te realiseren. Hiermee wordt beoogd om de woonkwaliteiten van de provincie te benutten voor een sociaaleconomische impuls door het aantrekken van nieuwe doelgroepen bewoners uit andere delen van Nederland. Nevendoelstelling is om de nieuwe landelijke woonvormen in te zetten voor ruimtelijke kwaliteitsverbetering op het gebied van landschap, natuur, water en recreatie, om hiermee de aantrekkelijkheid van de stedelijke uitloopgebieden te versterken. De maatschappelijke meerwaarde van het landgoed moet aantoonbaar zijn, waarbij de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden door de overige functies dient te worden gefinancierd, aldus het streekplan.
2.7.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr.
200902832/1volgt dat met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) het provinciaal beleid, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend meer is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. De Afdeling stelt vast dat het streekplan, voor zover hier van belang, geen concrete beleidsbeslissingen bevat. De raad is derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie te volgen. Ter zitting heeft de raad verklaard dat hij de uitgangspunten van het streekplan voor zover hier van belang heeft overgenomen en als eigen beleid hanteert.
2.7.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting staat de raad op het standpunt dat de vereiste meerwaarde van het landgoed met name is gelegen in de ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden. Hierbij acht de raad onder meer van belang dat het Trijntje Wiel zal worden hersteld en de landschapsstructuur zal worden versterkt doordat wordt aangesloten bij de gebiedskarakteristieken van het merengebied, te weten een grootschalig, open en waterrijk weidegebied met een grillig patroon van meren en wielen. De meerwaarde uit zich volgens de raad voorts in verbetering van de extensieve recreatie in het gebied. Het landgoed sluit aan op bestaande fiets- en wandelverbindingen vanuit en rond Joure. De recreatieve mogelijkheden van het stedelijke uitloopgebied rond Joure en Heerenveen worden daarmee versterkt. Ook de ontwikkeling van weidevogelgebieden en kruidenrijke graslanden, de aanleg van waterpartijen met riet- en oevervegetaties, inclusief een vogelkijkhut en een bezoekers- en educatiecentrum zullen daaraan bijdragen. Van het plan wordt ook een economische impuls voor Joure en omgeving verwacht. Aan de landschappelijke openheid wordt volgens de raad voorts geen ernstige afbreuk gedaan, met name nu de woonbebouwing op het landgoed geprojecteerd is in de nabijheid van het bebouwingslint van de kern Broek en niet midden in het open land.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat per saldo sprake zal zijn van een zekere meerwaarde voor het plangebied en de omgeving daarvan door het plan. Zij neemt daarbij in aanmerking dat [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] niet langer betwisten dat het landgoed ligt binnen het stedelijk bundelingsgebied Heerenveen-Joure en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de raad er niet van heeft kunnen uitgaan dat het landgoed zal bijdragen aan de recreatieve kwaliteit en de beleving van de stedelijke uitloopgebieden in die regio, onder meer door het realiseren van fiets- en wandelroutes.
De raad heeft ter zitting onweersproken verklaard dat serieuze belangstelling is getoond voor de koop van de woningen op het landgoederf. Voorts is niet gebleken dat niet zal worden voldaan aan het uitgangspunt van het beleid, dat minimaal 90% van het landgoed voor het publiek toegankelijk moet zijn.
2.7.4. De raad heeft erkend dat het plan op het punt van de opzet en de functie van de bebouwing op het landgoederf afwijkt van het beleid, nu niet wordt voldaan aan het uitgangspunt van dat beleid dat wonen op een landgoed plaatsvindt in één gebouw met allure, het hoofdgebouw. In het hoofdgebouw kunnen volgens de beleidsuitgangspunten maximaal tien woningen worden gevestigd. Het plan voorziet weliswaar in de bouw van drie zelfstandige woningen, maar desondanks zal daartussen voldoende ruimtelijke samenhang worden gecreëerd, omdat sprake is van bebouwing met allure die als een eenheid oogt, waarbij het middelste gebouw, de landgoedwoning, wat betreft volume, hoogte en uitstraling als hoofdgebouw kan worden aangemerkt, aldus de raad.
De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. De omstandigheid dat de woningen afzonderlijk zullen worden verkocht doet geen afbreuk aan de ruimtelijke samenhang van de bebouwing. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de raad, gelet op de geringe aard van de afwijking van het beleid enerzijds en de meerwaarde die van het project in deze vorm kan worden verwacht anderzijds, niet in redelijkheid tot deze afwijking van zijn beleid heeft kunnen besluiten. Dit betoog faalt.
2.7.5. Ten aanzien van het betoog dat het plan strijdt met het gemeentelijke beleid heeft de raad naar voren gebracht dat de Integrale visie, noch de Woonvisie uitsluit dat ter plaatse een landgoed zal worden gerealiseerd. Daarbij is onder meer van belang dat een landgoed als in het plan voorzien niet binnen een bebouwde kom kan worden ingepast. Het plan staat in zoverre los van de reguliere capaciteit in het gemeentelijk woningbouwprogramma, met uitzondering van de nieuwe woning op het boomgaarderf. Deze woning is geprojecteerd in het bebouwingslint van Broek en wordt gebouwd op basis van de provinciale Ruimte voor Ruimte-regeling ter compensatie van de sloop van bedrijfsgebouwen en bouwwerken op het boomgaarderf en het boerderijerf. Het plan sluit volgens de raad voorts aan bij de nadruk in de Woonvisie op meer variatie en kwaliteit van woonbebouwing. Niet is aangetoond op welk punt de uitgangspunten van het genoemde gemeentelijke beleid aan het plan in de weg staan.
Het beroep op het in de Welstandsnota neergelegde beleid slaagt evenmin, aangezien de Welstandsnota is bedoeld voor de toetsing van bouwaanvragen en niet aan de orde is in de bestemmingsplanprocedure. Ook dit betoog faalt.
2.8. [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen hebben tevens aangevoerd dat het plan ten onrechte bij elk van de drie woningen op het landgoederf een ongelimiteerd aantal aan- en bijgebouwen mogelijk maakt, waaronder serres, patio’s en garages. Zij stellen dat op dit punt ten onrechte privaatrechtelijk wordt geregeld wat ook via de publiekrechtelijke weg had kunnen worden geregeld. Zo had de bepaling dat bebouwing slechts mag plaatsvinden binnen het in het plan aangegeven bouwvlak, evenals de regeling over de uiterlijke kenmerken van het landhuis en het landgoed, volgens hen niet in een overeenkomst maar in de aan het plan verbonden regels moeten worden vastgelegd. Zij betogen voorts dat uitvoering van het plan onvoldoende verzekerd is nu een financiële zekerheidsstelling ontbreekt. Zij hebben tevens aangevoerd dat onvoldoende garanties bestaan dat het plangebied naar behoren zal worden beheerd en onderhouden door de eigenaar.
2.8.1. Dat het oprichten van bebouwing slechts mag plaatsvinden binnen het in het plan aangegeven bouwvlak vloeit voort uit de planverbeelding, in samenhang met de planregels. Van belang is hierbij dat voor de gronden met de bestemming "Tuin (T)" en "Tuin - Natuurtuin (T-N)" ingevolge artikel 7 en 8 van de planregels, in samenhang met de aanduidingen op de plankaart, verschillende beperkingen gelden ten aanzien van de daar toegestane bebouwing. Voorschriften ten aanzien van uiterlijke kenmerken van bebouwing en de gedetailleerde inrichting van het landgoed betreffen de uitvoering van het plan en kunnen daarom in beginsel niet in het plan zelf regeling vinden.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de uitvoering van het plan niet voldoende is verzekerd. Daarbij is van belang dat [derde-belanghebbende] op basis van de overeenkomst met de gemeente van 10 september 2009 op straffe van hoge boetes verplicht is tot het uitvoeren van het plan en het inrichten en beheren van het plangebied volgens het Beeldkwaliteitsplan.
Met betrekking tot het betoog ter zitting van [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] en anderen dat geen garantie bestaat dat, in geval van verkoop, de rechtverkrijgende de uitvoering en het beheer van het landgoed in de bij het plan voorziene opzet zal voortzetten, wijst de Afdeling erop dat de genoemde overeenkomst een kettingbeding bevat waarin de eigenaar en diens rechtsopvolgers worden verplicht om de verplichtingen van de overeenkomst op te nemen in de leveringsakte op straffe van een hoge boete. Het betoog faalt.
2.9. [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] hebben voorts betoogd dat draagvlak voor het plan ontbreekt nu 77% van de inwoners van Broek tegen het plan is en ten onrechte het particuliere belang van de ondernemer centraal staat. Verder stellen zij dat een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet had moeten worden verleend en verwijzen zij in dit verband naar het aanvullende beroepschrift dat in het kader van het beroep bij de rechtbank Leeuwarden is ingediend tegen de door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verleende ontheffing ter zake. Zij hebben ten slotte aangevoerd dat de voorziene situering van de potstal tegenover het boomgaarderf niet voldoet aan de ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer aan te houden afstand tot de nieuwe woning op het boerderijerf.
2.9.1. Met betrekking tot het gestelde gebrek aan draagvlak overweegt de Afdeling dat aan de raad, gelet op het stelsel van de Wro, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen van een bestemmingsplan. Niet in geschil is dat aan de formele eisen van de Wro ten aanzien van de inbreng van omwonenden bij de totstandkoming van het plan is voldaan. Dat de raad vervolgens een andere keuze heeft gemaakt dan overeenkomt met de wens van een groot deel van de omwonenden, valt binnen genoemde beleidsvrijheid. De Afdeling merkt hierbij op dat het belang van omwonenden slechts één van de belangen is die bij een belangenafweging dienen te worden betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.9.2. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.9.3. Blijkens de stukken is een drietal onderzoeken uitgevoerd naar de te verwachten effecten van het plan voor beschermde plant- en diersoorten ter plaatse. Volgens de in vervolg op de Quickscan Natuurwetgeving uitgevoerde Flora- en faunawet-inventarisatie zijn in het gebied geen beschermde muizen aangetroffen en wordt de aanwezigheid van de Rivierdonderpad in het water van de Zijlroede en de Oudeweg niet verwacht. Wel zijn de beschermde soorten Grote Modderkruiper en Gewone Dwergvleermuis aangetroffen.
Vast staat dat inmiddels de op 16 oktober 2008 verleende ontheffing op basis van de Ffw van de verbodsbepalingen van die wet voor de Grote Modderkruiper onherroepelijk is geworden.
Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet op voorhand valt aan te nemen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog slaagt niet.
2.9.4. De Afdeling overweegt voorts dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat mag worden aangenomen dat ter plaatse van de te bouwen woning op het boerderijerf een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd omdat ter plaatse de in het Besluit landbouw milieubeheer voorgeschreven minimale afstand van 50 meter tot woonbebouwing wordt aangehouden. De kleinste afstand tussen de potstal en de dichtstbijzijnde woning bedraagt 70 meter. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. [appellant sub 3], die een aan het plangebied grenzend agrarisch bedrijf exploiteert aan [locatie A], is bevreesd voor belemmering van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf en voor schade ten gevolge van de toename van onkruid en schadelijke dieren en de verandering van de waterhuishouding ter plaatse.
2.10.1. Met betrekking tot de vrees van [appellant sub 3] voor belemmering van zijn bedrijfsvoering heeft de raad onweersproken verklaard dat het plan niet in de weg staat aan de huidige bedrijfsvoering, dat het bedrijf de bij een normale bedrijfsvoering behorende uitbreidingsmogelijkheden heeft en dat niet is gebleken van concrete plannen voor grootschalige uitbreidingen of wijzigingen van het bedrijf waarvoor op dit moment al rechten zouden moeten worden vastgelegd. De raad heeft zich mitsdien op het standpunt kunnen stellen dat voor beperkingen van de mogelijkheden van het bedrijf door het plan niet hoeft te worden gevreesd. Voorts is uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting gebleken dat het plan een substantiële toename van onkruid en schadelijke dieren ten gevolge zal hebben ten opzichte van de huidige situatie, waarin agrarisch natuurbeheer reeds mogelijk is. De raad heeft voorts uitdrukkelijk verklaard dat het waterpeil in de genoemde sloten niet zal veranderen ten gevolge van het plan. Het betoog van [appellant sub 3] faalt dan ook.
2.11. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat hetgeen [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
240.