201004918/1/M1
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Dongen,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 2 april 2010 heeft het college - voor zover thans van belang - op grond van artikel 8.23 van de Wet Milieubeheer voorschrift 10.4.1 van de bij besluit van 8 juli 2003 aan [appellante] verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en bewerking van bouw- en sloopafval op het adres [locatie] te Dongen, gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Ginhoven en R.K.P. Smeets, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding omdat het verzoek om wijziging van de voorschriften voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Na een daartoe strekkend verzoek van omwonenden, heeft het college bij het bestreden besluit voorschrift 10.4.1 gewijzigd. Het voorschrift 10.4.1, zoals dat bij besluit van 8 juli 2003 was vastgesteld, bepaalde dat bij het in werking zijn van de crusher deze diende te zijn opgesteld op een bed van ongebroken puin van ten minste 3 meter hoogte boven maaiveld. Het bij het bestreden besluit vastgestelde nieuwe voorschrift 10.4.1 bepaalt dat bij het inwerking zijn van de crusher deze dient te zijn opgesteld op een bed van ongebroken puin van 3 meter hoogte boven maaiveld (met een marge van 10 procent (+/- 30 centimeter)).
2.3. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken , te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk -bij voorkeur bij de bron- te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt er van uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.4. [appellante] stelt dat het nieuwe voorschrift een onwerkbare situatie oplevert voor het bedrijf, nu de marge tussen de hoogtes waarop de crusher geplaatst kan worden maar 60 centimeter bedraagt, namelijk van 2.70 meter tot 3.30 meter hoogte boven het maaiveld. Tijdens de werkzaamheden, waarbij de crusher vaak verplaatst wordt, zal telkens gecontroleerd dienen te worden op welke hoogte de crusher zich bevindt om aan het voorschrift te voldoen, aldus [appellante].
2.4.1. Ter zitting heeft het college, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, erkend dat het plaatsen van de crusher op een minimale hoogte van 2.30 meter boven maaiveld geen onaanvaardbare trillingshinder voor omwonenden tot gevolg heeft. Het college heeft daarbij aangegeven in te kunnen stemmen met het wijzigen van voorschrift 10.4.1 op die wijze dat de crusher niet lager dan 2.30 meter hoogte boven maaiveld geplaatst zal worden. [appellante] heeft ter zitting aangegeven met een dergelijke wijziging in te kunnen stemmen.
Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 2 april 2010 dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre te vernietigen besluit.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 april 2010, kenmerk 1666856, voor zover het betrekking heeft op het wijzigen van voorschrift 10.4.1 van de bij besluit van 8 juli 2003 aan [appellante] verleende vergunning voor een inrichting op het adres [locatie] te Dongen;
III. bepaalt dat voorschrift 10.4.1 van de onder II genoemde vergunning als volgt komt te luiden:
Bij het in werking zijn van de crusher dient deze te zijn opgesteld op een bed van ongebroken puin van tenminste 2.30 meter tot maximaal 3.30 meter hoogte boven maaiveld.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en drs. H. Borstlap, en mr. W. Sorgdrager,leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011