201002865/1/H3.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leeuwarden,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 19 februari 2010 in zaak nrs. 10/243 en 10/244 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast zijn [schip], voor 14 april 2009 van een kade langs het Verbindingskanaal te Leeuwarden te verwijderen.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het dwangsombesluit van 4 maart 2009 omgezet in een bestuursdwangaanzegging en [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het schip voor 15 februari 2010 uit het Verbindingskanaal te verwijderen.
Bij uitspraak van 19 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 september 2010 heeft het college het besluit van 5 januari 2010 gewijzigd, in dier voege dat [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang wordt gelast ervoor zorg te dragen dat het schip voor 15 december 2010 wordt gedemonteerd en de gedemonteerde delen worden afgevoerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bauman, advocaat te Leeuwarden, en J.M. Boer en E. Vlas, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 8 december 2010 in zaak nr.
201002865/1/T1/H3heeft de Afdeling het college opgedragen het daarin beschreven gebrek in het besluit van 16 september 2010 te herstellen.
Bij brief van 7 februari 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft het college zijn beoordeling van de door [appellant] bij brief van 11 januari 2011 gegeven reactie weergegeven. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het aldus het gebrek in het besluit van 16 september 2010 heeft hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het hoger beroep van [appellant] ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat het besluit van het college van 16 september 2010 een besluit, als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, en dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, het hoger beroep moet worden geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten. De Afdeling heeft geoordeeld dat dit besluit in strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Daartoe wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
In het belang van een spoedige beëindiging van het geschil heeft de Afdeling aanleiding gezien het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in dit besluit te herstellen. Daartoe is het college opgedragen om [appellant] in de gelegenheid te stellen om binnen vier weken, bijvoorbeeld door middel van een deskundigenrapportage, te reageren op de feiten zoals die zijn neergelegd in het inspectierapport van 17 mei 2010, dat aan dit besluit ten grondslag is gelegd, en vervolgens binnen vier weken de reactie ter zake van [appellant] te beoordelen en de schriftelijke weergave van deze beoordeling aan de Afdeling toe te zenden. Zo nodig dient het college binnen deze termijn een nieuw besluit te nemen, aldus de tussenuitspraak.
2.3. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij brief van 17 december 2010 [appellant] in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op de feiten zoals die zijn neergelegd in het inspectierapport van Bureau Vogtschmidt B.V. (hierna: Vogtschmidt) van 17 mei 2010.
2.4. Bij brief van 11 januari 2011 heeft [appellant], onder verwijzing naar een rapport van expertise van Nautisch Adviesbureau Dirk van der Zee van 10 januari 2011, zich op het standpunt gesteld dat bij deze expertise (hierna: de contra-expertise) is vastgesteld dat, anders dan is geconcludeerd in het inspectierapport van 17 mei 2010, zijn schip niet in een zodanig slechte staat verkeert dat de sloop daarvan als enige oplossing kan worden gezien.
Uit het rapport van 10 januari 2011 volgt, voor zover thans van belang, dat bij de contra-expertise op 7 januari 2011 is vastgesteld dat het schip in een zeer matige staat van onderhoud verkeert. In de ruimte onder het achterdek werd een hoeveelheid water aangetroffen. Vanwege de hoeveelheid ijs in dit compartiment kon niet worden vastgesteld waar dit water van afkomstig was. Verder werd vastgesteld dat in de bilge, onder de waterlijn, geen noemenswaardige hoeveelheid lekwater aanwezig was, maar dat deze wel vochtig was. Voor zover de inspecteur kon nagaan, was dit vocht afkomstig van het bovenliggende, lekke dek. De inspecteur heeft geconcludeerd dat het schip met inachtneming van een aantal veiligheidsmaatregelen, zoals het preventief aansluiten van dompel- of bilgepompen, kan worden gesleept, aangezien geen duidelijk waarneembare instroompunten in het zich onder de waterlijn bevindende deel van het schip zijn geconstateerd.
2.5. Bij brief van 7 februari 2011 heeft het college zijn beoordeling van deze reactie van [appellant] aan de Afdeling toegezonden. Het college heeft, mede onder verwijzing naar een schriftelijke reactie van Vogtschmidt van 31 januari 2011 op het rapport van 10 januari 2011, zich op het standpunt gesteld dat het de in dat rapport neergelegde conclusie niet deelt en daarin derhalve geen aanleiding ziet om zijn standpunt dat de overtreding van het ligplaatsverbod uitsluitend kan worden beëindigd door het schip te demonteren en de gedemonteerde onderdelen af te voeren, te wijzigen. Gelet hierop heeft het college het besluit van 16 september 2010 gehandhaafd.
2.6. Gelet op het hiervoor onder 2.2 vermelde oordeel van de Afdeling is het beroep tegen het besluit van het college van 16 september 2010 gegrond en dient dit besluit wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
De Afdeling ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.6.1. De Afdeling stelt voorop dat, zoals het college in zijn brief van 7 februari 2011 heeft aangevoerd, uit het rapport van 10 januari 2011 niet kan worden opgemaakt dat het schip op eigen kracht te verplaatsen is, nu uit dit rapport volgt dat [appellant] dit weliswaar heeft gesteld, maar dat vanwege de ijsgang het stuurwerk niet kon worden getest en vanwege onvoldoende perslucht de voortstuwing niet werkend kon worden geïnspecteerd.
Het college heeft zich, onder verwijzing naar de schriftelijke reactie van Vogtschmidt van 31 januari 2011, op het standpunt mogen stellen dat de hiervoor onder 2.4 vermelde conclusie in het rapport van 10 januari 2011 voorbarig is, omdat bij de contra-expertise belangrijke feiten aangaande onder andere de waterdichtheid en de waterdichte indeling van het schip niet getoetst zijn of konden worden, terwijl deze essentieel zijn voor het antwoord op de vraag of het schip veilig kan worden versleept. Daartoe heeft het zich op het standpunt mogen stellen dat, gelet op deze conclusie en de bevindingen waarop deze is gebaseerd, bij de conta-expertise kennelijk uitsluitend is gezocht naar instroompunten in het schip onder de waterlijn en de algehele conditie en dikte van de huid van het schip buiten beschouwing zijn gelaten, en dat derhalve de bevindingen in het rapport van 17 mei 2010, te weten dat de huidbeplating van het schip in een slechte staat verkeert en hierin ter hoogte van de waterlijn op verschillende plaatsen over de gehele lengte van het schip dunne tot zeer dunne plekken en gaten aanwezig zijn en huidplaten loshangen, door de contra-expertise niet worden weersproken. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de conditie en de dikte van de huid van het schip boven de waterlijn mede van belang zijn, gelet op het in het rapport van 17 mei 2010 vermelde vermoeden dat het schip aan de grond ligt en de door Vogtschmidt geuite zorg dat bij het verhalen van het schip naar de vaargeul dit dieper komt te liggen en er via de gaten die thans boven de waterlijn liggen water naar binnen zal stromen. Het heeft zich op het standpunt mogen stellen dat die zorg met de contra-expertise niet is weggenomen en dat in het rapport van 10 januari 2011 ook niet wordt ingegaan op de constatering van Vogtschmidt in het rapport van 17 mei 2010 dat de schotten tussen de verschillende compartimenten van het schip niet waterdicht zijn en op de conclusie dat daardoor ingeval van lekkage bij een van de compartimenten water naar de overige compartimenten kan stromen en er geen reservedrijfvermogen is. Evenmin wordt in het rapport van 10 januari 2011 gereageerd op de constateringen van Vogtschmidt dat de patrijspoorten zijn verwijderd en de gehechte staalplaatjes waarmee de openingen zijn dichtgemaakt niet waterdicht zijn, dat de boeg op plekken niet waterdicht is, dat het dunne scheepsvlak tussen de spanten is afgesmeerd met cement en dat het risico bestaat dat de schroef tijdens het verslepen gaat meedraaien en hierdoor water door de gland naar binnen komt, en op de conclusie in het rapport van 17 mei 2010 dat al die factoren lekkage kunnen veroorzaken zodra het schip naar de vaargeul wordt verhaald en het schip hierdoor kan afzinken. Dat, zoals [appellant] heeft gesteld, de bevindingen van Vogtschmidt zijn gebaseerd op een visuele inspectie en niet op metingen, doet er niet aan af dat op die bevindingen in het rapport van 10 januari 2011 niet is ingegaan.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het rapport van 10 januari 2011 onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat de constatering van Vogtschmidt in het rapport van 17 mei 2010 dat de conditie van het schip te slecht is om veilig te worden versleept, onjuist is.
2.7. Nu het besluit van het college van 16 september 2010 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, eerste lid, van de Awb, dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten die zijn opgekomen in verband met de behandeling van het beroep tegen dit besluit te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 16 september 2010, kenmerk 18013 gegrond;
III. vernietigt dit besluit;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011