ECLI:NL:RVS:2011:BQ1904

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006409/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Uithoorn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 21 mei 2010 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn. Het college had op 11 augustus 2008 het verzoek van [appellante] om schadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellante] door een wijziging in het bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren, wat zou leiden tot schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 april 2011 uitspraak gedaan. De rechtbank had in haar oordeel niet voldoende rekening gehouden met de mogelijkheid dat het college vrijstelling had kunnen verlenen voor het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit aspect was cruciaal voor de beoordeling van de planschade. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college zich op het standpunt had kunnen stellen dat er geen nadelige gevolgen waren voor [appellante].

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante], met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201006409/1/H2.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 21 mei 2010 in zaak nr. 09/869 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft het college een verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2010, verzonden op 25 mei 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door ir. G. Achterveld, en het college, vertegenwoordigd door E.C. van der Salm-Zandvliet, werkzaam in dienst van de gemeente, en mr. P.F. Schreiber, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), vergezeld van E. van den Klinkenberg, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde en voor zover thans van belang, kent het college een belanghebbende op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover deze ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of een wijziging van het planologische regime de verzoeker in een nadeliger positie heeft gebracht, ten gevolge waarvan deze schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
2.2. [appellante] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen bedrijfswoning aan de [locatie] in [plaats]. Zij heeft op 8 december 2007 het college verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied", waardoor de tegenover het perceel, aan de overzijde van de Hoofdweg gelegen gronden voor een groot deel bebouwd mogen worden met bedrijfsgebouwen en kassen. [appellante] heeft bij haar verzoek een deskundigenrapport van 5 december 2007 gevoegd. Volgens dat rapport zijn ten gevolge van het nieuwe planologische regime het onbelemmerde, weidse uitzicht verdwijnt, de bezonning in herfst, winter en lente vermindert en de privacy aangetast. Tevens leidt het tot geluids- en lichthinder door bedrijfsactiviteiten en aan- en afrijdend verkeer. Als gevolg daarvan lijdt [appellante] € 118.150,00 aan schade, aldus het rapport.
2.3. Het college heeft zich, mede op grond van adviezen van de SAOZ van juli en 1 oktober 2008, op het standpunt gesteld dat [appellante] door het nieuwe planologische regime niet in een nadeliger positie is gekomen, ten gevolge waarvan zij schade lijdt of zal lijden.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bestemmingsplan "Aalsmeer Kudelstaart-Zuid 1992" uitsluitend een agrarische bedrijfswoning op haar perceel toestond. Volgens haar diende het er bij de waardebepaling van de woning rekening mee te houden dat het ingevolge artikel 4, vierde lid, van de voorschriften bij dat bestemmingsplan vrijstelling kon verlenen voor het gebruik als burgerwoning.
2.4.1. Dat betoog slaagt. Ingevolge het bestemmingsplan "Aalsmeer Kudelstaart-Zuid 1992" rustte op het perceel de bestemming "Agrarische Doeleinden III" en was de daarop gelegen woning een agrarische bedrijfswoning. Voorts kon het college ingevolge artikel 4, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften vrijstelling verlenen voor het gebruik als burgerwoonhuis en voor bouwen ten behoeve van dat gebruik. Het college heeft deze vrijstellingsmogelijkheid ten onrechte niet betrokken bij de uitgevoerde planologische vergelijking.
2.5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met het advies van de SAOZ van juli 2008 aannemelijk is gemaakt dat uitsluitend in de zeer vroege ochtend, vóór acht uur, sprake is van enige schaduwhinder. In dat advies is voor de beoordeling van planschade de bezonning op 21 maart en 23 september als maatgevend beschouwd, aangezien alleen in de daar tussenliggende periode direct zonlicht toegevoegde waarde zal hebben. De SAOZ heeft schaduwdiagrammen vastgesteld en daarbij rekening gehouden met de maximale bouwhoogte van de nieuwe bouwmassa van 10 meter op een afstand van ongeveer 50 meter tot de gevel van de woning in zuidoostelijke richting. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellante] tegenover de gemotiveerde conclusie van SAOZ geen anders luidend bericht van een ter zake deskundige heeft overgelegd. In het in het beroepschrift opgenomen bezonningsdiagram voor 22 december heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om aan de juistheid van het advies van de SAOZ te twijfelen.
2.6. [appellante] kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende gewicht heeft gehecht aan de aantasting van privacy, alsmede de geluids- en lichthinder ten gevolge van bedrijfsactiviteiten en aan- en afrijdend verkeer. Het heeft aan de hand van de adviezen van de SAOZ geconcludeerd dat ten aanzien van deze punten geen nadeel bestaat, waardoor [appellante] schade lijdt of zal lijden die voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens die adviezen veroorzaakt de agrarische bestemming van de omgeving van het perceel reeds enig verlies van privacy en hinder die door de nieuwe bestemming niet zo zou worden vergroot, dat een nadeel ontstaat dat tot schade leidt die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat het college ten aanzien van die aspecten is uitgegaan van de maximale planologische invulling. Dat de kassen achter de woning volgens [appellante] ongeveer tien jaar geleden zijn verkocht en de bedrijfsactiviteiten toen zijn beëindigd, heeft niet de betekenis die zij daaraan gehecht wil zien.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene, faalt het betoog van [appellante] dat de aangevallen uitspraak ten aanzien van deze planschadefactoren onvoldoende is gemotiveerd evenzeer.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 21 januari 2009 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens ontoereikende voorbereiding en motivering voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2010 in zaak nr. 09/869;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn van 21 januari 2009, kenmerk 08.003556;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 908,96 (zegge: negenhonderdacht euro en zesennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 736,00 (zegge: zevenhonderdzesendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
85-609.