ECLI:NL:RVS:2011:BQ1899

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008899/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bewoning bedrijfspand door college van burgemeester en wethouders van Alkmaar

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar op 26 mei 2009 een besluit genomen waarbij aan [wederpartij] werd gelast om de bewoning van een bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats] binnen twaalf maanden te beëindigen, onder oplegging van een dwangsom. [Wederpartij] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 7 december 2009. Hierop heeft [wederpartij] beroep ingesteld bij de rechtbank Alkmaar, die op 29 juli 2010 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van 7 december 2009 vernietigde. Het college heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waar de zaak op 18 maart 2011 ter zitting werd behandeld.

De Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het college niet bevoegd was om [wederpartij] een last onder dwangsom op te leggen, omdat het niet [wederpartij] was die het pand feitelijk gebruikte als bedrijfswoning, maar haar [directeur]. De Raad heeft ook opgemerkt dat het in gebruik geven van een pand voor een doel dat strijdig is met de bestemming niet verboden is zonder een daartoe strekkend verbod. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [wederpartij] geen beroep op het overgangsrecht toekwam.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van de gronden. Het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] tot een bedrag van € 874,00, en er werd een griffierecht van € 454,00 opgelegd aan het college.

Uitspraak

201008899/1/H1.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 juli 2010 in zaak nr. 09/3085 in het geding tussen:
[wederpartij] gevestigd te [plaats],
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen twaalf maanden na verzending van het besluit de bewoning van het bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats] definitief te beëindigen.
Bij besluit van 7 december 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2009 vernietigd, het besluit van 26 mei 2009 herroepen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 mei 2009. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer en [directeur], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze luidde ten tijde van belang kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.1.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Partiële herziening Westbeverkoog" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "bedrijven I".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor gebouwen en bouwwerken ten dienste van nijverheid, groothandel, verkeer en vervoer en detailhandel, laatstgenoemde echter uitsluitend voorzover het betreft accessoires, caravans, boten, al dan niet in combinatie met camping- en watersportartikelen, met de daarbij behorende (openbare nuts) - voorzieningen.
Ingevolge artikel 8a, eerste lid, van de planvoorschriften zijn onverminderd het bepaalde in de artikelen 6, 7 en 8 van de planvoorschriften, een aantal in dit artikel genoemde dienstwoningen toegestaan.
Ingevolge artikel 8a, tweede lid, van de planvoorschriften wordt de oprichting van nieuwe dienstwoningen niet toegestaan.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.
2.1.2. De vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld of aan [wederpartij] een beroep op het overgangsrecht toekomt, hetgeen het college in hoger beroep bestrijdt, kan niet los worden gezien van de vraag of zij degene is die het perceel in strijd met de in het bestemmingsplan daaraan gegeven bestemming gebruikt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 februari 2000 in zaak nr. H01.99.0255; AB 2000, 363) is het in gebruik geven van een pand ten behoeve van een met de aan de grond gegeven bestemming strijdig doel zonder een daartoe strekkend verbod niet verboden. Artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften richt zich niet tevens tot degene die de gronden of opstallen in gebruik geeft of laat gebruiken op een wijze die in strijd is met de daaraan in het bestemmingsplan gegeven bestemming. Het is niet [wederpartij], doch haar [directeur], die het pand feitelijk gebruikt als bedrijfswoning, [wederpartij] kan derhalve niet worden aangemerkt als overtreder van artikel 18, eerste lid van de planvoorschriften. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was [wederpartij] ter zake van overtreding van artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften een last onder dwangsom op te leggen.
2.2. Bij brief van 22 maart 2010 heeft het college medegedeeld dat [directeur] niet opnieuw zal worden aangeschreven, of anderszins getracht zal worden [directeur] te bewegen om de bewoning van zijn bedrijfsgebouw op het perceel te staken. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding tot een verdere bespreking van de gronden van het hoger beroep.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
17-700.