ECLI:NL:RVS:2011:BQ1892

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010021/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek en intrekking bouwvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 september 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Beuningen had op 27 augustus 2009 het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden tegen bouwwerkzaamheden aan de achterzijde van de woning van [belanghebbende] afgewezen. Tevens werd verzocht om de bouwvergunning die op 13 februari 2007 aan [belanghebbende] was verleend, in te trekken. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant A] en [appellant B] ongegrond, waarop zij hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college op goede gronden het verzoek om handhaving heeft mogen afwijzen. Het college had zich kunnen baseren op een rapport van de inspecteur Bouw- en Woningtoezicht, waaruit bleek dat er geen sprake was van bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning. De inspecteur had de situatie ter plaatse beoordeeld en vastgesteld dat de fundering was uitgevoerd zoals vergund. De stellingen van [appellant A] en [appellant B] over de constructieve veiligheid werden niet onderbouwd met deskundig rapport, waardoor de bevindingen van de inspecteur werden gehandhaafd.

Daarnaast oordeelde de Raad van State dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot intrekking van de vergunning. De door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde schadeaspecten en de verloedering van de woning van [belanghebbende] waren geen redenen om de vergunning in te trekken. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201010021/1/H1.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 september 2010 in zaak nr. 10/634 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2009 heeft het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden tegen bouwwerkzaamheden aan de achterzijde van de woning [locatie] van [belanghebbende], dan wel de bij besluit van 13 februari 2007 aan [belanghebbende] verleende bouwvergunning in te trekken en hem aanwijzingen als bedoeld in artikel 13 van de Woningwet te geven, afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2010 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2011, waar [appellant B], in persoon en bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Elschot, A.S. Bekker en J.A.H.M. Graveth, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, gemachtigde, is als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De bij besluit van 13 februari 2007 verleende bouwvergunning ziet op het plaatsen van een erker, schoorsteen, achteraanbouw en het vergroten van de berging.
2.2. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college het verzoek om handhaving heeft mogen afwijzen. Onder verwijzing naar het rapport van de inspecteur Bouw- en Woningtoezicht van 5 augustus 2009 heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat van bouwen in afwijking van de bij besluit van 13 februari 2007 verleende bouwvergunning of van bouwen zonder bouwvergunning geen sprake is en dat evenmin is gebleken dat in strijd met de geldende regels van het Bouwbesluit 2003 en de bouwverordening wordt gebouwd. Uit het controlerapport blijkt dat de stand van zaken is opgenomen van onder andere de achtergevel en de binnenzijde van de woning op de begane grond en de verdieping. Wat betreft de begane grond heeft de inspecteur beoordeeld of de fundering is uitgevoerd zoals vergund is.
De stelling van [appellant A] en [appellant B] dat onoordeelkundig is gebouwd en de constructieve veiligheid in gevaar is, hebben zij niet met een rapport van een terzake deskundige, zoals de inspecteur is, onderbouwd, zodat de bevindingen van de inspecteur niet voor onjuist dienen te worden gehouden.
Ook de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat het onderzoek door de inspecteur zich ten onrechte niet heeft uitgestrekt tot de voorgevel faalt, omdat het verzoek om handhaving op de bouwactiviteiten aan de achtergevel ziet.
2.3. Voorts is de rechtbank, anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, tot het juiste oordeel gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van de in artikel 59 van de Woningwet neergelegde bevoegdheid tot intrekking van de vergunning van 13 februari 2007. De door [appellant A] en [appellant B] gestelde schadeaspecten en verloedering van de woning van [belanghebbende], zijn geen aspecten die tot intrekking van de vergunning kunnen leiden. Evenmin het feit dat de bouwwerkzaamheden hebben stilgelegen omdat [belanghebbende] deze werkzaamheden, die hij in eigen beheer uitvoert, om gezondheidsredenen had moeten staken.
2.4. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] verder betogen biedt geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.5. De gronden falen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
202.