200902795/1/R3.
Datum uitspraak: 15 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. wijlen [appellant sub 7], thans zijn erfopvolgers [erfopvolger A] en [erfopvolger B], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel,
10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats], en anderen
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats], en anderen
28. [appellante sub 28], gevestigd te [plaats],
29. [appellant sub 29], wonend te [woonplaats],
30. [appellant sub 30], wonend te [woonplaats],
31. [appellante sub 31], wonend te [woonplaats],
32. [appellant sub 32], wonend te [woonplaats],
33. [appellant sub 33], wonend te [woonplaats],
34. [appellant sub 34], wonend te [woonplaats],
35. [appellant sub 35], wonend te [woonplaats],
36. [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B], wonend te [woonplaats],
37. [appellant sub 37], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam Natuurcamping Klein-Frankrijk/De Fuut
38. [appellant sub 38], wonend te [woonplaats],
39. Staatsbosbeheer, Regio Zuid, gevestigd te Tilburg,
40. [appellant sub 40], wonend te [woonplaats],
41. [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B], wonend te [woonplaats],
42. [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder.
Bij besluit van 2 februari 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], het waterschap, [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25], [appellant sub 26] en anderen, [appellant sub 27] en anderen, [appellante sub 28], [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellante sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 34], [appellant sub 35], [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B], [appellant sub 37], [appellant sub 38], Staatsbosbeheer, [appellant sub 40], [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B] en [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] tijdig beroep ingesteld. Een aantal heeft de gronden van het beroep schriftelijk aangevuld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B], [belanghebbende C], Camping Heezerenbosch, [belanghebbende D] en [belanghebbende E] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 27] en anderen, [appellant sub 34], [appellant sub 35], [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B], [appellant sub 38], [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B], de raad, [belanghebbende A] en [belanghebbende B], Heezerenbosch, [belanghebbende D], [belanghebbende E] en [belanghebbende F] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 19], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 28], [appellante sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 35], [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B], [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] en [belanghebbende C] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21, 22 en 23 februari 2011, waar partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Heeze-Leende. Het plangebied bestaat uit het grondgebied van de gemeente met uitzondering van de kernen Heeze, Leende, Leenderstrijp en Sterksel en hun (toekomstige) uitbreidingen.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1], wiens agrarisch bedrijf is gevestigd op het perceel aan de [locatie 1] te Sterksel, komt in beroep tegen de aan dit perceel toegekende bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)", omdat dit slechts één bedrijfswoning in plaats van twee bedrijfswoningen mogelijk maakt. Daartoe voert hij aan dat de aanwezige bedrijfswoning reeds in 1959 is gesplitst in twee volwaardige bedrijfswoningen. Uit de brief van het college van burgemeester en wethouders van 13 november 2006 blijkt volgens hem dat de gemeente al jaren hiervan op de hoogte is. Volgens [appellant sub 1] valt de tweede bedrijfswoning onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied-Oost". Voorts zal het gebruik van de tweede bedrijfswoning niet binnen de planperiode worden beëindigd. In het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende", dat op 4 juli 2005 was vastgesteld, had de raad ook twee bedrijfswoningen mogelijk gemaakt. De raad is thans ten onrechte van dit standpunt teruggekomen, aldus [appellant sub 1].
2.2.1. De raad staat op het standpunt dat ook ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied-Oost" maar één bedrijfswoning was toegestaan. Voor een tweede bedrijfswoning is nooit bouwvergunning en vrijstelling verleend. Bij de gemeente zijn geen feiten of omstandigheden bekend waaruit blijkt dat reeds sinds tientallen jaren ter plaatse twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. Aan het gegeven dat in het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" twee bedrijfswoningen als zodanig waren bestemd, kan [appellant sub 1] geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, evenmin als aan de brief van 13 november 2006, aldus de raad.
2.2.2. Het perceel van [appellant sub 1] is in het voorliggende plan bestemd tot "Bedrijf-Agrarisch (B-A)". Blijkens de verbeelding in samenhang met artikel 8.1, aanhef en onder c, van de planregels is ter plaatse één bedrijfswoning toegestaan.
2.2.3. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied-Oost", dat in 1992 in werking is getreden, was aan bedoeld perceel de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van dat bestemmingsplan, voor zover hier van belang, was binnen die bestemming per bedrijf één bedrijfswoning toegestaan. Uit dit plan volgt dat de op het perceel van [appellant sub 1] aanwezige tweede bedrijfswoning in strijd was met die bestemming.
2.2.4. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het gebruik van de tweede bedrijfswoning, zoals [appellant sub 1] stelt, wordt beschermd door het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de voorschriften van dat bestemmingsplan mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond of geregeld placht te worden gemaakt en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften, worden voortgezet of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
2.2.5. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op bedoeld perceel sedert het van kracht worden in 1992 van het vorige bestemmingsplan de tweede bedrijfswoning als woning werd gebruikt. Blijkens de stukken heeft de raad bij de vaststelling van het plan het door [appellant sub 1] gestelde nader onderzocht en is hij tot de conclusie gekomen dat er geen vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend en dat er geen feiten of omstandigheden bekend zijn waaruit blijkt dat reeds voor 1992 twee bedrijfswoningen in gebruik waren. Dit kan ook niet uit de brief van 13 november 2006 worden afgeleid, nu het in deze brief slechts gaat om door [appellant sub 1] zelf verstrekte informatie en hieruit blijkt dat het college zelf hiernaar destijds geen onderzoek heeft ingesteld. Gelet op het voorgaande wordt het gebruik van de tweede bedrijfswoning niet beschermd door het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan.
2.2.6. Dat in het op 4 juli 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" op het perceel een tweede bedrijfswoning was toegestaan, is niet van doorslaggevende betekenis, omdat aan dat bestemmingsplan goedkeuring is onthouden en dit plan nooit in werking is getreden. Voorts kan de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
In de door [appellant sub 1] ter zitting aangevoerde omstandigheid dat hij voor beide bedrijfswoningen onroerende zaakbelasting betaalt, kan evenmin aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de raad hierin aanleiding had moeten zien twee bedrijfswoningen binnen bedoeld plandeel toe te laten.
2.2.7. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat ziet op het perceel [locatie 1], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. [appellant sub 2] komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" voor zover het ziet op zijn perceel aan de [locatie 2] te Leende. Hij kan zich niet met die bestemming verenigen en voert daartoe aan dat zijn perceel al meer dan 30 jaar niet meer agrarisch gebruikt wordt. De bedrijfsbebouwing wordt gedurende al die jaren gebruikt als bedrijfswoning met kantoor en voor reparatie en opslag van antieke meubelen en stalling van caravans. Volgens [appellant sub 2] is dat gebruik door de gemeente nooit gewraakt en valt het onder het overgangsrecht van het op 8 maart 1990 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Leende". [appellant sub 2] betoogt dat het niet is toegestaan het gebruik nogmaals onder het overgangsrecht te brengen. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende", dat op 4 juli 2005 was vastgesteld, had de raad gehoor gegeven aan de wensen van [appellant sub 2] en aan een deel van bedoeld perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" toegekend. Aan dit gehele plan is door het college van gedeputeerde staten zonder een inhoudelijke beoordeling te geven op dit punt goedkeuring onthouden. De raad is blijkbaar thans ongemotiveerd van het standpunt om aan bedoeld deel van het perceel een bedrijfsbestemming toe te kennen, teruggekomen. Verder voert [appellant sub 2] aan dat het provinciaal beleid, zoals het streekplan of de paraplunota, zich niet verzet tegen een bedrijfsbestemming. Tot slot wijst [appellant sub 2] op het perceel [locatie 3], waarvoor een bouwvergunning is verleend ten behoeve van een aardappelloods. Deze loods is echter nooit als zodanig gebruikt, maar wel als garagebedrijf. Thans heeft de raad het gebruik van dat perceel wel positief bestemd en dus is de raad niet consequent in zijn handelen. [appellant sub 2] wenst dat het bestaande gebruik van zijn perceel als zodanig wordt bestemd.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de bestemming in het op 4 juli 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend, aangezien aan dat bestemmingsplan goedkeuring is onthouden. Verder betoogt de raad dat bedoelde bedrijfsactiviteiten niet waren toegestaan op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende" en evenmin worden beschermd door het overgangsrecht van dat bestemmingsplan kunnen worden gebracht. Volgens de raad is er geen vrijstelling verleend. Verder stelt de raad dat het provinciale beleid geen uitkomst biedt, nu de door [appellant sub 2] aangehaalde uitbreidingsmogelijkheden alleen zien op aan het buitengebied gebonden bedrijven die als zodanig zijn bestemd dan wel waarvoor vrijstelling is verleend. Tot slot is de situatie van [appellant sub 2] volgens de raad niet vergelijkbaar met die van het perceel [locatie 3], omdat laatstgenoemd perceel in een bebouwingsconcentratie ligt. Verder is aan het perceel [locatie 3] een tijdelijke vrijstelling verleend voor een periode van vier jaar en is er na afloop van die vier jaar niet handhavend opgetreden.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de in de verbeelding voor "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bedrijfsexploitatie met bijbehorende voorzieningen. Niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2] in strijd zijn met deze bestemming.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat in het vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Leende" aan bedoeld perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden" met de aanduiding 'agrarisch bebouwingsvlak' was toegekend. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van dat bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden onder andere bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. De door [appellant sub 2] uitgeoefende bedrijfsactiviteiten zijn hiermee niet in overeenstemming.
2.3.4. Vastgesteld moet worden of bedoelde bedrijfsactiviteiten kunnen vallen onder de bescherming van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende", dat de raad van de voormalige gemeente Leende op 8 maart 1990 heeft vastgesteld en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 17 oktober 1990 heeft goedgekeurd. Bij Koninklijk Besluit van 20 augustus 1992 is deze goedkeuring onherroepelijk geworden. Uit artikel 35, derde lid, van de voorschriften van dat plan volgt dat gebruik van een bouwwerk dat afwijkt van dat plan voor bescherming krachtens het overgangsrecht in aanmerking komt indien dit gebruik reeds bestaat vóór het onherroepelijk worden van dat bestemmingsplan.
2.3.5. De raad heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen feiten en/of omstandigheden bekend zijn waaruit zou blijken dat bedoelde bedrijfsactiviteiten onder dat overgangsrecht vallen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 2] tegen het ontwerp van het voorliggende plan daarnaar onderzoek is ingesteld, maar dat geen gegevens zijn aangetroffen die bevestigen dat [appellant sub 2] reeds vóór bedoeld tijdstip ter plaatse bedoelde bedrijfsactiviteiten verrichtte.
In dit licht bezien ligt het ten einde een beroep op het overgangsrecht te kunnen doen slagen op de weg van [appellant sub 2] om stukken te overleggen die zijn standpunt kunnen ondersteunen. [appellant sub 2] heeft dit echter ook in beroep nagelaten. Weliswaar heeft [appellant sub 2] ter zitting naar voren gebracht dat de raad in 2005 bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" er wel zonder meer vanuit is gegaan dat bedoelde bedrijfsactiviteiten onder het overgangsrecht vallen en in verband hiermee de bedrijfsactiviteiten deels als zodanig heeft bestemd, doch in deze omstandigheid heeft [appellant sub 2] geen rechtvaardiging mogen zien het verstrekken van de benodigde gegevens achterwege te laten.
2.3.6. Aan de enkele omstandigheid dat een gedeelte van het perceel van [appellant sub 2] in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" voor bedrijfsdoeleinden was bestemd, behoefde de raad bij het vaststellen van de bestemming van het perceel van [appellant sub 2] in het voorliggende plan geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, nu aan het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" goedkeuring is onthouden en dit plan nooit in werking is getreden. Voorts kan de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Dat bedoeld gebruik door het college van burgemeester en wethouders nimmer is gewraakt, is op zichzelf evenmin een omstandigheid waarin de raad aanleiding had moeten zien bedoelde bedrijfsactiviteiten in het plan als zodanig te bestemmen.
2.3.7. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het terzake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit neergelegd in de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant Brabant in Ontwikkeling" (hierna: interimstructuurvisie), vastgesteld bij besluit van 27 juni 2008 van provinciale staten van Noord-Brabant, en in de "Paraplunota ruimtelijke ordening" (hierna: paraplunota), vastgesteld door gedeputeerde staten van de provincie op 1 juli 2008.
Het uitgangspunt van de interimstructuurvisie en de paraplunota houdt in dat alleen legale, niet aan het buitengebied gebonden bedrijven als zodanig worden bestemd. Nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied is niet toegestaan, omdat deze bedrijven thuishoren op een bedrijventerrein of in een kern. Nu de door [appellant sub 2] ter plaatse verrichtte bedrijfsactiviteiten niet zijn toegestaan, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op basis van dit beleid tot een bedrijfsbestemming had moeten komen. Ook de door [appellant sub 2] aangehaalde passages uit het gevoerde beleid zien, zoals de raad terecht stelt, op de uitbreidingsmogelijkheden van toegestane bedrijven, zodat dat beleid in het geval van [appellant sub 2] niet van toepassing is.
2.3.8. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 3] wordt overwogen dat deze situatie naar het oordeel van de Afdeling verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel [locatie 3] in een bebouwingsconcentratie ligt en er voor de desbetreffende garage op dat perceel een tijdelijke vrijstelling was verleend.
2.3.9. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" voor het perceel aan de [locatie 2] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.4. [appellant sub 3], die op het perceel aan de [locatie 4] te Leende een varkenshouderij exploiteert, komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" met betrekking tot het perceel aan de Strijperstraat 16b en het voormalige perceel aan de Strijperstraat 16c. Daartoe voert hij aan dat hij vreest dat de voorziene woningen, die in de directe omgeving van zijn perceel liggen, hem vanwege de korte afstand in zijn bedrijfsvoering en zijn toekomstige uitbreidingen zullen beperken. Ook een goed woon- en leefklimaat is voor deze woningen niet te garanderen in verband met de verwachte geluid-, stank- en stofoverlast. Verder stelt [appellant sub 3] dat door de voorziene woningen het open karakter van de Strijperstraat verloren gaat.
2.4.1. Het plandeel voorziet in vijf woningen. Ten noorden van de bestaande woning op het perceel aan de Strijperstraat 16b voorziet het plandeel in één Ruimte-voor-Ruimte-woning en ten zuiden van deze bestaande woning in twee Ruimte-voor-Ruimte-woningen.
2.4.2. De bestaande woning op het perceel aan de Strijperstraat 16b betreft een bedrijfswoning die behoorde bij de voorheen ter plaatse gevestigde veehouderij. Blijkens de aanduiding in de planverbeelding maakt het plan het mogelijk om het voormalige bedrijfspand te splitsen in twee burgerwoningen. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat het hier een fout betreft. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel, voor zover dat ziet op het perceel Strijperstraat 16b, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
2.4.3. Wat betreft de drie voorziene Ruimte-voor-Ruimte-woningen stelt de raad zich op het standpunt dat deze tot stand komen op basis van een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Voor deze woningen, die na 19 maart 2000 tot stand komen, geldt een vaste afstand van 50 m tot een veehouderij, maar geen geurnorm. Nu de dichtstbijzijnde woning op 65 m afstand ligt van de varkenshouderij van [appellant sub 3], heeft geur geen invloed op de realisering van de woningen. Ook ten aanzien van de uitbreiding van de varkenshouderij van [appellant sub 3] zijn er geen beperkingen, aldus de raad.
2.4.4. Blijkens de stukken heeft het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 29 april 2009 een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning verleend voor het oprichten van de drie woningen op het voormalige perceel Strijperstraat 16c. Bij uitspraak van 6 augustus 2009, in zaak nrs. 09/1874 en 09/1876, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde vrijstelling ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 juni 2010, in zaak nr.
200907242/1/H1, heeft de Afdeling het door [appellant sub 3] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat voornoemde vrijstelling en bouwvergunning rechtens onaantastbaar zijn geworden.
Met het plan is beoogd om hetgeen met de eerder genoemde vrijstelling en vergunning ter plaatse mogelijk is gemaakt, planologisch vast te leggen. Onder deze omstandigheden sluit de afweging die de raad bij de vaststelling van het plan heeft moeten maken, nauw aan bij de afweging van het college van burgemeester en wethouders in het kader van de verzochte vrijstelling. De verandering van gebruik die mogelijk is gemaakt door de verleende vrijstelling is onherroepelijk geworden en moet derhalve voor rechtmatig worden gehouden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval een andere afweging had moeten maken, nu het plan niet verschilt van hetgeen de vrijstelling mogelijk maakt en [appellant sub 3] niet heeft gesteld dat er ten tijde van de vaststelling van het plan een verandering van omstandigheden was ten opzichte van de beslissing op bezwaar omtrent de vrijstelling die daartoe noopte. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plandeel, voor zover dat ziet op het voormalige perceel Strijperstraat 16c, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd met het recht kan worden geacht.
2.5. Voorts komt [appellant sub 3] in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" met betrekking tot het perceel aan de Strijperstraat 16c, waarmee in een bouwblok is voorzien. Daartoe voert hij aan dat het bouwblok, dat is bedoeld voor een boomkwekerij, direct grenst aan het zijne. Volgens [appellant sub 3] is dit uit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbaar, omdat voor het personeel van de boomkwekerij en voor de bewoners van de bedrijfswoning gelet op de te verwachten geuroverlast geen goed werkklimaat kan worden verzekerd.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, mede omdat er ter plaatse al jarenlang een boomkwekerij werd uitgeoefend in combinatie met een destijds ter plaatse gevestigde varkenshouderij.
2.5.2. Uit de planverbeelding in samenhang met de planregels blijkt dat het bestreden plandeel grenst aan het plandeel van [appellant sub 3] aan de [locatie 4], dat is bestemd voor "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" en is aangeduid als 'intensieve veehouderij'. Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de in de verbeelding voor "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bedrijfsexploitatie met bijbehorende voorzieningen, alsmede een bedrijfswoning.
2.5.3. Anders dan de raad stelt, dient niet alleen de bestaande situatie beoordeeld te worden, maar dienen ook andere situaties die het plan mogelijk maakt te worden bezien.
2.5.4. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), voor zover hier van belang, wordt onder geurgevoelige object verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Ten aanzien van de vraag of een agrarisch bedrijf, zoals een boomkwekerij, als geurgevoelig object in de zin van de Wgv moet worden aangemerkt, is, gezien de in artikel 1 gegeven definitie, allereerst van belang of de gebouwen bestemd en geschikt zijn voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3, blz. 16 e.v.) blijkt dat met de term "bestemd" wordt bedoeld dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf.
Uit die wetsgeschiedenis blijkt verder dat het bij de beoordeling of een gebouw bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf, niet van belang is hoeveel personen in het gebouw verblijven. Het verblijven van maar één persoon is voldoende. Ook is niet van belang of de personen een bijzondere gevoeligheid voor geur hebben. Deze twee criteria bepalen volgens de wetsgeschiedenis enkel de mate van bescherming tegen geur, maar niet of een gebouw als geurgevoelig object moeten worden aangemerkt. In de Wgv is er daarom voor gekozen om de aard van het verblijf, noch het aantal personen dat verblijft een rol te laten spelen bij de vaststelling of een (bedrijfs)gebouw als geurgevoelig object moet worden aangemerkt. Tot slot geldt de eis dat het gebouw permanent of een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen of verblijf dient te worden gebruikt.
2.5.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de bedrijfsgebouwen niet alleen de opslag van bomen zal plaatsvinden, maar dat de mogelijkheid bestaat dat daar tevens mensen zullen verblijven. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de bedrijfsbebouwing permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor menselijk verblijf wordt gebruikt en dat deze bedrijfsgebouwen als geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv moeten worden aangemerkt.
2.5.6. De Afdeling stelt voorts vast dat niet is gebleken dat de raad bij de vaststelling van het plan onderzoek heeft verricht naar de geurbelasting die door de veehouderij van [appellant sub 3] ter plaatse van de boomkwekerij en de bedrijfswoning wordt veroorzaakt, en naar de vraag of die geurbelasting bij de boomkwekerij op enigerlei wijze een belemmering zal kunnen vormen voor het voortbestaan van de veehouderij van [appellant sub 3] en voor een goed woon- en leefklimaat van de bewoners van de bedrijfswoning en het personeel van het voorziene bedrijf. Gelet hierop is het bestreden besluit wat betreft het plandeel in kwestie genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.6. Ter zitting heeft [appellant sub 4] zijn beroepsgrond die betrekking heeft op de regeling in het plan voor bedrijfswoningen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen binnen de bestemming "Bedrijf (B)" ingetrokken.
2.7. [appellant sub 4] maakt bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)", meer specifiek "Loonwerk- en grondverzetbedrijf" dat ziet op het perceel [locatie 5] te Leende, waar het bedrijf van [belanghebbende C] is gevestigd. Hiertoe voert hij aan dat het bedrijf, dat in het vorige bestemmingsplan was bestemd tot "Agrarisch technisch hulpbedrijf", structureel voor het merendeel civieltechnische werkzaamheden (grondverzet) verricht en in veel mindere mate agrarische loonwerkactiviteiten. Volgens [appellant sub 4] zijn de grondverzetactiviteiten geen activiteiten die aan het buitengebied zijn gebonden en daarom in strijd met het provinciale beleid. Verder gaat het in dit geval niet om een voormalige agrarische bedrijfslocatie, omdat ter plaatse reeds een agrarisch technisch bedrijf mogelijk was. Ook aan de voor vestiging op een voormalige agrarische bedrijfslocatie gestelde voorwaarden wordt niet voldaan. [appellant sub 4] stelt veel overlast te ondervinden van de activiteiten die in het vorige plan niet, maar in het voorliggende plan wel worden toegelaten. Deze overlast bestaat volgens hem onder meer hieruit dat gedurende de gehele dag veel verkeer, ook verkeer afkomstig van derden, in verband met grondopslag van en naar de inrichting van [belanghebbende C] rijdt, en ter plaatse activiteiten als laden en lossen van goederen plaatsvinden. Volgens [appellant sub 4] is de ruimtelijke invloed van de activiteiten die in het plan worden voorzien groter dan die van een loonwerkbedrijf. [appellant sub 4] stelt dat het plandeel ook in strijd is met het provinciale beleid, omdat de toegelaten grondverzetactiviteiten van het bedrijf van [belanghebbende C] als activiteiten in verband met nieuwvestiging moeten worden gezien en het bedrijf als een categorie 3-bedrijf als bedoeld in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" moet worden aangemerkt.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ruimtelijke milieuzonering van een civieltechnisch bedrijf vergelijkbaar is met die van een agrarisch technisch bedrijf. Om overlast voor de omgeving te beperken worden de mogelijkheden voor buitenopslag beperkt.
2.7.2. Het perceel van [belanghebbende C] is in het plan bestemd voor "Bedrijf (B)". Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met de Tabel Bedrijven is het perceel meer specifiek bestemd voor "Loonwerk- en grondverzetbedrijf". Ingevolge artikel 7.2.2, aanhef en onder a, samen met de tabel, mag de oppervlakte bedrijfsbebouwing niet meer bedragen dan 3900 m2 en is maximaal 2000 m3 buitenopslag tot een hoogte van niet meer dan 5 m toegestaan.
In het vorige bestemmingsplan was het perceel bestemd voor "Agrarisch-technisch hulpbedrijf (AH)".
Niet in geschil is dat het plandeel in kwestie een bedrijf dat behoort tot categorie 3 van de lijst van bedrijfstypen van de VNG-brochure mogelijk maakt.
2.7.3. Volgens de paraplunota (§4.11) geldt voor voormalige agrarische bedrijfslocaties het uitgangspunt dat niet aan het buitengebied gebonden activiteiten en daarmee gepaard gaande bebouwing uit het buitengebied worden geweerd. In bebouwingsconcentraties buiten de Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS) mogen voormalige agrarische bedrijfslocaties onder bepaalde voorwaarden worden benut voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. De voorwaarden houden onder meer in dat in beginsel slechts een inrichting die behoort tot de categorieën 1 en 2 als bedoeld in genoemde lijst van de VNG-brochure, is toegestaan, dat de bedrijfsgebouwen niet groter mogen zijn dan de voormalige bedrijfsgebouwen met een maximale oppervlakte van 400 m2 en dat buitenopslag niet is toegestaan.
Volgens de paraplunota (§4.13) mogen agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven zich vestigen op een voormalige agrarische bedrijfslocatie in het buitengebied, onder meer op voorwaarde dat het bedrijf in beginsel niet meer ruimte in beslag neemt dan het voormalige agrarische bouwblok en buitenopslag niet is toegestaan, tenzij dit noodzakelijk is.
De provinciale beleidsnota "Buitengebied in Ontwikkeling (2004)" biedt in sommige gevallen ruimere toepassingsmogelijkheden voor voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op voorwaarde dat de beoogde ontwikkelingen bijdragen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
Dit beleid is uitgewerkt in de gemeentelijke "Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties in het buitengebied" van 25 maart 2009. Volgens deze beleidsnotitie dienen ontwikkelingen te passen in en/of een bijdrage te leveren aan onder meer de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
2.7.4. Naar het oordeel van de Afdeling moet de bedrijfsvestiging van [belanghebbende C], voor zover het gaat om bedrijfsactiviteiten die in het vorige plan niet, maar in het voorliggende plan wel worden toegelaten, te weten grondverzetwerkzaamheden, als nieuwvestiging als bedoeld in het provinciale beleid worden aangemerkt. Grondverzet betreft voorts geen aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid.
Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het terzake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Dit betekent dat in het geval de raad een plandeel wil vaststellen dat niet in overeenstemming is met het gevoerde beleid, hij deugdelijk dient te motiveren waarom hij van het beleid wil afwijken.
De Afdeling is van oordeel dat de raad onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of hij wel of niet is uitgegaan van het verruimde beleid, zoals opgenomen in de provinciale beleidsnota en de gemeentelijke beleidsnotitie met betrekking tot voormalige agrarische bedrijfslocaties. Dit is van belang omdat volgens dat beleid ontwikkelingen dienen bij te dragen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij met name wat betreft de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsactiviteiten in het buitengebied en de mogelijkheden voor buitenopslag, meent van zijn beleid te mogen afwijken. Voor zover de raad in dit verband gewicht heeft toegekend aan het belang van een goede en doelmatige bedrijfsvoering ten behoeve van [belanghebbende C], is de Afdeling van oordeel dat de raad niet heeft aangegeven waarom hieraan zoveel betekenis moet worden toegekend dat afwijking van het beleid is gerechtvaardigd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is op dit onderdeel gegrond. Het bestreden besluit dient wat betreft het bestreden plandeel wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.8. Verder heeft [appellant sub 4] bezwaar tegen de in de tabel toegelaten maximale nokhoogte van bedrijfsgebouwen en tegen de in artikel 8.2.5 van de planregels maximaal toegelaten hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, van agrarische bedrijven. Hij is van mening dat te hoge bebouwing wordt toegelaten.
2.8.1. De raad acht bedoelde bouwhoogten niet onredelijk.
De Afdeling kan hiermee instemmen, gelet op de in artikel 8.2.2, aanhef en onder b, van de planregels opgenomen maximaal toegelaten bouwhoogte van 10 m voor bedrijfsgebouwen op de naastgelegen agrarische percelen.
2.9. Voorts stelt [appellant sub 4] dat artikel 8.5.9 van de planregels in strijd is met provinciaal en gemeentelijk beleid, omdat de eis van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering ontbreekt. Verder acht [appellant sub 4] de in onderdeel d toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 600 m² te groot.
2.9.1. De raad stelt dat deze planregels in overeenstemming zijn met het beleid en de omvang van de bedrijfsbebouwing niet onredelijk is.
2.9.2. Ingevolge artikel 8.5.9 van de planregels, voor zover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf (B)" uitsluitend ten behoeve van het vestigen van niet aan het buitengebied gebonden functies indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a De wijziging is uitsluitend toegestaan indien de locatie is gelegen binnen een ‘bebouwingsconcentratie’ zoals aangeduid op de zoneringskaart.
b Hergebruik van de gronden ten behoeve van agrarische doeleinden is redelijkerwijs niet langer mogelijk.
c De oppervlakte aan functies per vrijgekomen agrarische bedrijfslocatie dient door sloop van overtollige bebouwing teruggebracht te worden tot 400 m², waarbij waardevolle bebouwing zoals aangeduid op de plankaart gehandhaafd dienen te blijven.
d In afwijking van het bepaalde onder c geldt dat indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de zoneringskaart aangeduide ‘bebouwingsconcentratie 1’ de oppervlakte aan niet aan het buitengebied gebonden functies mag worden vermeerderd met 10% van de oppervlakte aan te slopen overtollige bedrijfsgebouwen tot een maximum van 600 m².
2.9.3. De Afdeling is van oordeel dat in onderdeel c van dit artikel voldoende zeker is gesteld dat bedoelde wijzigingsbevoegdheid uitsluitend mag worden toegepast indien de ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd. Verder is de in onderdeel d bedoelde maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen in overeenstemming met de gemeentelijke beleidsnotitie en overigens niet onredelijk.
2.10. [appellant sub 4] stelt dat de in artikel 8.4.5 van de planregels gegeven bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om ontheffing te verlenen voor het bouwen van teeltondersteunende kassen of teeltondersteunende voorzieningen onaanvaardbaar is, omdat de in deze planregels toegelaten oppervlakten in verband met het karakter van zijn omgeving te groot zijn.
2.10.1. De raad staat op het standpunt dat binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" bedrijfsgebouwen zijn toegestaan. De bestreden ontheffingsbevoegdheid is volgens de raad niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.10.2. Ingevolge artikel 8.4.5 kan het college van burgemeester en wethouders in bepaalde gevallen ontheffing verlenen voor het bouwen van teeltondersteunende kassen tot een maximum van 5.000 m² en voor het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen tot ten hoogste 10.000 m² respectievelijk 2.500 m². Dat die oppervlakten in ruimtelijk opzicht bij voorbaat niet aanvaardbaar zijn, heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt. Indien aan deze bevoegdheid toepassing wordt gegeven komt de vraag aan de orde of het verlenen van ontheffing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 4] heeft de mogelijkheid om tegen het voornemen ontheffing te verlenen zienswijzen in te dienen en vervolgens eventueel beroep in te stellen.
2.11. [appellant sub 4] betoogt dat artikel 8.5.8 voorziet in een te ruime wijzigingsbevoegdheid nu deze ook buiten bebouwingsconcentraties kan worden toegepast. Verder wordt volgens hem ten onrechte niet de eis gesteld dat het bebouwingsvolume moet worden verminderd.
2.11.1. De raad staat op het standpunt dat bedoelde planregels in overeenstemming zijn met het provinciaal en gemeentelijk beleid.
2.11.2. Ingevolge artikel 8.5.8 van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf-Agrarisch
(B-A)" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf (B)" uitsluitend ten behoeve van het vestigen van agrarisch technische hulpbedrijven en/of agrarisch verwante bedrijven, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a De wijziging is niet toegestaan op locaties grenzend aan een of meer van de bestemmingen "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A- LN)", "Bos (BO)" en "Natuur (N)".
b Hergebruik van de gronden ten behoeve van agrarische doeleinden redelijkerwijs niet langer mogelijk is.
c De bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen mag niet worden vergroot.
d De in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
e Buitenopslag is niet toegestaan.
f Er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan.
2.11.3. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden artikel en met name onderdeel c in overeenstemming is met het provinciale en gemeentelijke beleid.
2.12. Behoudens de vernietiging van het besluit van de raad wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)", dat ziet op het perceel [locatie 5], ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B]
2.13. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] stellen ten onrechte geen mogelijkheid tot inspraak te hebben gekregen met betrekking tot het voorontwerp van het plan. Hierdoor is volgens hen met hun belangen onvoldoende rekening gehouden.
2.13.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aanvangt met de terinzagelegging van een ontwerpplan. De procedure waar [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] op doelen maakt hiervan geen onderdeel uit. Onregelmatigheden in die procedure kunnen daarom geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
2.14. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] komen in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" en de aanduidingen 'archeologische verwachtingswaarde' en 'cultuurhistorisch waardevolle akker' die betrekking hebben op de percelen rondom hun perceel [locatie 6] te Heeze. Volgens hen komen deze bestemming en aanduidingen niet overeen met de feitelijke situatie ter plaatse.
2.14.1. De raad stelt dat de bestemming en de aanduidingen van de gebieden met landschappelijke waarden is gebaseerd op de provinciale cultuurhistorische waardenkaart. De waarden op basis waarvan de percelen waarop het beroep van [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] betrekking heeft als gebied met hoge dan wel middelhoge archeologische waarden en redelijk hoge historische geografische waarden zijn aangewezen, zijn volgens de raad ter plaatse nog steeds aanwezig. De raad noemt in dit verband het aanwezige akkercomplex met esdek, de bolle ligging, de openheid, de steilranden en de aanwezigheid van hakhout.
2.14.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
2.14.3. In de planverbeelding is aan de door [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] bedoelde gronden de bestemming "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" en de aanduidingen 'archeologische verwachtingswaarde' en 'cultuurhistorisch waardevolle akker' toegekend. Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de in de planverbeelding voor "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden in het algemeen en in het bijzonder voor de in de planverbeelding aangeduide bijzondere landschappelijke waarden 'cultuurhistorische waardevolle akker', waaronder specifiek de open bolle akker, alsmede voor behoud van archeologische waarden ter plaatse van de aanduiding 'archeologische verwachtingswaarde' in de planverbeelding.
2.14.4. Blijkens de plantoelichting zijn verschillende archeologische monumenten binnen het plangebied opgenomen in de planverbeelding als archeologisch waardevol. Verder blijkt uit de plantoelichting dat het gemeentebestuur omtrent de verwachte archeologische waarden nader onderzoek heeft laten verrichten, hetgeen heeft geleid tot een archeologische verwachtings- en advieskaart van september 2003. Bij de vaststelling van het plan is de raad blijkens de zitting uitgegaan van het provinciaal beleid en de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart, die volgens de raad meer actueel is dan de gemeentelijke kaart van september 2003. Op basis van deze gegevens heeft de raad de gronden met een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde en hoge historische geografie, waartoe de door [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] bedoelde gronden behoren, vastgelegd in het plan. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de raad in redelijkheid niet van deze gegevens kon uitgaan en bij de vaststelling van het plan hiervan had moeten afwijken. Hierbij is van belang dat de raad voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gronden niet geroerd zijn sinds de vaststelling van de provinciale cultuurhistorische waardenkaart.
2.15. Voorts komen [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] in beroep tegen de aanduiding 'natte natuurparel-attentiezone'. Het plan maakt het volgens [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] mogelijk om in de als 'natte natuurparel-attentiezone' aangeduide gronden de waterstand te verhogen, hetgeen nadelige gevolgen voor hun woonhuis met zich kan brengen.
2.15.1. De raad stelt dat hij de natte natuurparel heeft overgenomen uit het provinciaal beleid. In de correctieve herziening van het reconstructieplan "Boven-Dommel" (hierna: reconstructieplan) zijn de attentiegebieden onderbouwd. Volgens de raad is de vrees van [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] met betrekking tot de waterstand ongegrond, nu met de aanduiding 'natte natuurparel-attentiezone' slechts wordt beoogd te voorkomen dat de hydrologische situatie van de gebieden met die aanduiding verslechtert. De aanduiding brengt niet met zich dat de grondwaterstand moet worden verhoogd, aldus de raad.
2.15.2. Uit de planverbeelding kan worden afgeleid op welke percelen de aanduidingen 'natte natuurparel-kern' en 'natte natuurparel-attentiezone' van toepassing zijn. De ligging en begrenzing van de natte natuurparels zijn vanuit de provinciale Verordening Waterhuishouding overgenomen in het reconstructieplan, dat provinciale staten van Noord-Brabant op 22 april 2005 hebben vastgesteld. Volgens het reconstructieplan geldt er een beschermingsbeleid om te voorkomen dat de natte natuurparels verder verdrogen. Dit beschermingsbeleid geldt voor de natte natuurparels, inclusief de zogenoemde 'beschermingszone natte natuurparel' (een zone van gemiddeld 500 meter daaromheen). Niet betwist wordt dat de gronden van [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] liggen nabij een in het reconstructieplan vastgelegde natte natuurparel. Met betrekking tot het vaststellen van de aanduidingen 'natte natuurparel-kern' en 'natte natuurparel-attentiezone' is de raad in het plan uitgegaan van de in het reconstructieplan opgenomen begrenzing. Dit uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] hebben echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de door het reconstructieplan gegeven begrenzing.
Voorts zijn de desbetreffende aanduidingen toegekend aan de gronden van [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] om te voorkomen dat verdroging optreedt in de natte natuurparels. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan op hun gronden leidt tot vernatting.
2.16. Voorts hebben [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] bezwaren tegen het plan voor zover aan hun perceel [locatie 6] niet een groter bouwvlak is toegekend. Zij voeren aan dat het plan herbouw van de woning op hun perceel alleen mogelijk maakt op exact dezelfde plaats, hetgeen bezwaarlijk is nu het huis op korte afstand van de Sterkselseweg en de Euvelwegen staat.
2.16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan aan het perceel [locatie 6] een bouwvlak is toegekend met dezelfde omvang als is opgenomen in het vorige bestemmingsplan. Verder acht de raad het voorziene bouwvlak van 30 bij 15 m groot genoeg om een woning te kunnen (her)bouwen.
2.16.2. Aan het perceel [locatie 6] is in de verbeelding de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Ingevolge artikel 23.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mogen hoofdgebouwen uitsluitend worden gesitueerd binnen het in de planverbeelding aangegeven bouwvlak.
2.16.3. Blijkens de plantoelichting heeft de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt gehanteerd aan woningen een strak afgebakend bouwvlak toe te kennen. De raad heeft voor de grootte van het bouwvlak aansluiting gezocht bij het vorige plan, hetgeen heeft geresulteerd in een bouwvlak overeenkomstig de bestaande situatie. Nu van concrete, nieuwe bouwplannen van [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] ten tijde van de vaststelling van het plan voorts geen sprake was, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een groter bouwvlak had moeten toekennen.
2.17. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] hebben bezwaar tegen het plandeel "Wonen (W)" dat betrekking heeft op hun perceel, voor zover dat niet voorziet in de mogelijkheid economische activiteiten uit te oefenen. Nu die mogelijkheid binnen agrarische bestemmingen wel bestaat, is er sprake van een ongelijke situatie, aldus [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B].
2.17.1. Aan het perceel [locatie 6] is de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Ingevolge artikel 23.1 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden mede bestemd voor de volgende doeleinden:
b aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven;
c kleinschalig logeren tot een maximum van 100 m² ten behoeve van maximaal twee eenheden;
2.17.2. Gelet hierop staat het plan bepaalde economische activiteiten op het perceel toe.
Voor zover [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] met de gemaakte vergelijking met agrarische bestemmingen hebben willen betogen dat daar meer economische activiteiten zijn toegestaan, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat die situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat binnen agrarische bestemmingen de ruimtelijke uitstraling kleiner is en het economisch belang groter. In hetgeen [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.18. Ten slotte maken [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] bezwaar tegen de bestemming "Verkeer (V)" voor zover daarin geen beperkingen zijn vastgelegd met betrekking tot het aantal toegestane voertuigen en de maximaal toegelaten geluidproductie van voertuigen.
2.18.1. De raad stelt dat bedoelde regels niet thuishoren in een bestemmingsplan. Deze opvatting is rechtens niet onjuist.
2.19. In hetgeen [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.20. [appellant sub 6], die woont op het perceel [locatie 7] te Leende, komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie (R)" dat ziet op zijn perceel [locatie 8]. Hiertoe voert [appellant sub 6] aan dat sinds 1961 op het perceel een ponyfarm met verblijfsruimte aanwezig is. Deze verblijfsruimte is tot 1978 permanent bewoond door verzorgers van de ponyfarm en daarna tot 1983 en in 1987 door een familielid. Na 1987 is de verblijfsruimte regelmatig gebruikt als recreatiewoning. Dit gebruik valt volgens hem onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Leende". Dat de verblijfsruimte als recreatiewoning werd gebruikt blijkt uit diverse objectieve gegevens, waaronder een brief van het college van burgemeester en wethouders van 20 april 1998. Verder is het gebruik als recreatiewoning nooit gewraakt. Daarnaast voert [appellant sub 6] aan dat het gemeentebestuur handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat in soortgelijke gevallen, zoals in het geval van het perceel [locatie 3], een recreatiewoning als zodanig is bestemd. Blijkens het verhandelde ter zitting wenst [appellant sub 6] dat de verblijfsruimte wordt bestemd als recreatiewoning.
2.20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de op genoemd perceel aanwezige paardenstal weliswaar is opgericht met een op 22 september 1961 verleende bouwvergunning, maar dat die vergunning niet voorziet in een verblijfsruimte. Volgens de raad zijn er geen objectieve gegevens waaruit blijkt dat het gebruik als recreatiewoning onder het overgangsrecht valt. In de door [appellant sub 6] bedoelde brief van 20 april 1998 ziet de raad geen bevestiging dat de verblijfruimte als recreatiewoning wordt beschouwd. Bovendien ziet de in die brief gegeven toestemming op een situatie die zich nooit heeft voorgedaan en ook nooit zal voordoen. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt de raad dat de situatie met betrekking tot het perceel [locatie 3] te Heeze niet vergelijkbaar is.
2.20.2. Het perceel [locatie 8] heeft in het plan de bestemming "Recreatie (R)".
Ingevolge artikel 14.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met de hierbij behorende tabel en de planverbeelding zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsmatige exploitatie van een ponyfarm. Niet in geschil is dat het gebruik van de verblijfsruimte als recreatiewoning in strijd is met de bestemming in het plan.
2.20.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied Leende", dat op 8 maart 1990 is vastgesteld en op 17 oktober 1990 is goedgekeurd, had bedoeld perceel de bestemming "Bosgebied". Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van dat bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor de houtproductie, het behoud en herstel van de natuurlijke en landschappelijke waarden en voor extensief dagrecreatief medegebruik in de vorm van wandelen, fietsen, paardrijden en dergelijke.
Ingevolge het twaalfde lid van dit artikel is het verboden de bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming "Bosgebied". Ingevolge het dertiende lid, aanhef en onder a en b, voor zover hier van belang, wordt onder verboden gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van de bebouwing voor tijdelijke of permanente bewoning en voor verblijfsrecreatieve doeleinden. Hieruit volgt dat het gebruik van de verblijfsruimte als recreatiewoning ook op grond van deze bepalingen niet was toegestaan.
2.20.4. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het bedoelde gebruik door het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan wordt beschermd.
Ingevolge artikel 35, derde lid, onder a, van de voorschriften van dat bestemmingsplan mag het gebruik van bouwwerken dat afwijkt van het plan en dat bestaat ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan, worden voortgezet voor zover met toepassing van artikel 352 van de Bouwverordening, zoals die gold op het moment van tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan, daarop geen beperkingen zijn aangebracht.
Onder b van datzelfde lid is bepaald dat het verboden is het sub a. bedoelde gebruik na feitelijke beëindiging daarvan te hervatten; onder feitelijke beëindiging wordt niet verstaan een onderbreking van het gebruik korter dan twee jaar.
2.20.5. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat bedoelde verblijfsruimte sedert het onherroepelijk worden van het vorige bestemmingsplan op 20 augustus 1992 zonder onderbreking als bedoeld in artikel 35, derde lid, onder b, van de voorschriften van dat plan, als recreatiewoning wordt gebruikt. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de door [appellant sub 6] bedoelde brief van 20 april 1998, omdat het gemeentebestuur aan het verblijf in bedoelde verblijfsruimte nader omschreven voorwaarden heeft verbonden, waaronder de voorwaarde dat verblijf uitsluitend is toegestaan indien het cultureel centrum op het perceel Oostrikkerdijk 24A incidenteel te weinig verblijfscapaciteit heeft, de aaneengesloten verblijfsduur per persoon ten hoogste vier weken mag bedragen en voorts het gebruik van de ruimte voor maximaal zes maanden per jaar is toegestaan. In deze brief geeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 6] opnieuw te kennen dat bedoelde verblijfsruimte in de voormalige paardenstal niet mag worden gebruikt als recreatiewoning en dat tegen een zodanig gebruik zal worden opgetreden. De stelling van [appellant sub 6] dat het gebruik als recreatiewoning nooit is gewraakt, mist dan ook feitelijke grondslag.
2.20.6. Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 3] overweegt de Afdeling dat die situatie niet vergelijkbaar is met de situatie die zich hier voordoet, omdat het in dat geval ging om een bedrijfsbestemming en, zoals de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld, in dat geval wel objectieve gegevens beschikbaar waren waaruit kan worden afgeleid dat het gewenste gebruik onder het overgangsrecht valt.
2.20.7. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel dat ziet op [locatie 8] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van wijlen [appellant sub 7]
2.21. [appellant sub 7] heeft bezwaren tegen het plan voor zover een aantal bestaande gebouwen en caravans op zijn percelen, kadastraal bekend gemeente Leende, sectie H, nrs. 794 en 284, niet overeenkomstig het feitelijke gebruik als recreatiewoning zijn bestemd.
2.21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het vorige bestemmingsplan ter plaatse geen recreatiewoningen toestond en dat voor bedoelde gebouwen nooit vrijstelling en/of bouwvergunning is verleend, althans niet voor een recreatiewoning. Verder zijn bij de gemeente geen feiten of omstandigheden bekend waaruit blijkt dat bedoelde gebouwen en bedoeld gebruik door het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan worden beschermd.
2.21.2. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd behoefde de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen aanleiding te zien bedoelde gebouwen in het plan te bestemmen als recreatiewoning. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder f, van de planregels kleinschalig kamperen op gronden met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" ten behoeve van maximaal 25 kampeermiddelen is toegelaten. Hetzelfde geldt, gelet op artikel 23.4.2, wat betreft de gronden met de bestemming "Wonen (W)", zij het dat hiervoor ontheffing is vereist. Voorts kan het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 30.2, onder c, door middel van ontheffing toestemming geven voor kleinschalig kamperen op gronden die direct aansluiten op gronden met deze bestemmingen.
[appellant sub 7] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde gebouwen worden beschermd op grond van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan.
2.22. [appellant sub 7] heeft verder bezwaar tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" met de aanduiding 'natte natuurparel-kern' dat ziet op zijn percelen H, nrs. 794 en 284, omdat het gaat om hooggelegen gronden. Ook heeft hij bezwaar tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" dat ziet op zijn perceel H, nr. 283, omdat het perceel ligt aan de Strijperstraat en ligt ingeklemd tussen twee agrarische bouwvlakken.
2.22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de natte natuurparels zijn overgenomen uit het reconstructieplan. De bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" is bepaald aan de hand van de nadere GHS/AHS zonering van de provincie met het daaraan onderliggende onderzoek. Hierbij is uitgegaan van actuele natuurwaarden. Rond de Strijperstraat gaat het om grof hoornblad, stijve zegge en veldrus.
2.22.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat ook ingrepen in de hoger gelegen percelen H, nrs. 794 en 284, effect kunnen hebben op de hydrologische situatie van lager gelegen gronden. Voorts heeft de raad geconstateerd dat in een gebied waarvan perceel H, nr. 283, deel uitmaakt, natuurwaarden aanwezig zijn. Gelet op een en ander heeft de raad bedoelde plandelen in redelijkheid kunnen vaststellen.
2.23. [appellant sub 7] heeft verder bezwaar tegen artikel 8.2.2, onder d, van de planregels, voor zover de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen die op zijn perceel aan de [locatie 9] is toegelaten, is beperkt tot 700 m2. Volgens [appellant sub 7] wordt hij hierdoor in zijn bedrijfsvoering belemmerd.
2.23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat deze planregel samenhangt met de procedure die destijds is gevolgd voor de vrijstelling die op basis van artikel 19 van de WRO is verleend voor de Ruimte-voor-Ruimte-woning op het perceel [locatie 10]. Hierbij is aangegeven dat de grondgebonden agrarische activiteiten op de locatie [locatie 9] worden gecontinueerd op een verkleind, nieuw agrarisch bouwblok.
2.23.2. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de in de planregel opgenomen maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsgebouwen wordt belemmerd in de bedrijfsvoering van zijn paardenhouderij. In dit verband is van belang dat [appellant sub 7] blijkens de stukken ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete plannen heeft om uit te breiden.
2.24. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft [locatie 9], voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.25. [appellant sub 7] heeft bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Natuur (N)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 11] te Leende. Hij wenst dat aan een gedeelte daarvan een recreatieve bestemming wordt toegekend. Hij betoogt dat de raad in afwijking van het advies van de Adviescommissie Toerisme en Recreatie een te groot gedeelte van zijn perceel heeft bestemd als "Natuur (N)". Volgens [appellant sub 7]v zou slechts de randbeplanting van 10 m als zodanig bestemd moeten zijn.
2.25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming in overeenstemming is met de inrichtingschets behorende bij het bedrijfsplan van 21 februari 2008 voor Natuurkampeerterrein De Fuut te Leende dat is opgesteld in opdracht van [appellant sub 7], en met het advies van 24 juni 2008 van de Adviescommissie Toerisme en Recreatie.
2.25.2. In het advies staat dat met het verplaatsen van de natuurkampeerplaatsen naar de westzijde van de vijver, een vrije overgangszone ontstaat tussen vijver en bos, waarmee op die plaats de biotopen voor het leefgebied van kwetsbare soorten is gediend. Omdat er sprake is van een activiteit die op gespannen voet staat met de draagkracht van het gebied, wordt geadviseerd in het bestemmingsplan vast te leggen dat in de strook grond tussen vijver en bosgebied recreatieactiviteiten ontoelaatbaar zijn. Dit geldt tevens voor de randbeplanting in de vakken 5, 10, 11 en 19. Genoemde vakken corresponderen met de vakken op de inrichtingschets. Voorts is het volgens de adviescommissie belangrijk dat bij de inrichting van het gebied nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan een robuuste beplanting van 10 à 15 m. Deze randbeplanting dient ook als bestemming natuur te worden opgenomen in het bestemmingsplan, zodat kampeermiddelen daar niet mogelijk zijn.
Anders dan [appellant sub 7] stelt is het volgens het advies niet toelaatbaar om in de strook grond tussen de vijver en het bosgebied en in de vakken 5, 10, 11 en 19 recreatieactiviteiten toe te staan. Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling aan bedoelde gronden in redelijkheid de bestemming "Natuur (N)" kunnen toekennen.
2.26. Verder heeft [appellant sub 7] bezwaren tegen de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte van 225 m² voor centrale voorzieningen op het perceel. Dit zou volgens hem 450 m² moeten zijn. In dit verband betoogt [appellant sub 7] dat 225 m² voor een camping met 60 kampeermiddelen te klein is. Hij wijst erop dat aan de camping aan Paaldijk 7 met 35 kampeermiddelen een bebouwingsoppervlakte is toegekend van 1140 m².
2.26.1. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 7] op basis van het bedrijfsplan de maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen voor centrale voorzieningen op het perceel [locatie 11] verhoogd tot 225 m².
2.26.2. De Afdeling stelt vast dat de raad bij de gewijzigde vaststelling van het plan heeft aangesloten bij het bedrijfsplan, dat voorziet in een bebouwing van in totaal 450 m². Deze oppervlakte is inclusief de paardenboxen, die een omvang hebben van ten hoogste 225 m². Door hiermee rekening te houden, is de toegestane oppervlakte voor centrale voorzieningen vergroot tot maximaal 225 m². De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de in het plan maximaal toegelaten oppervlakte aan centrale voorzieningen heeft kunnen vaststellen.
2.26.3. Ten aanzien van de door [appellant sub 7] gemaakte vergelijking met de camping op het perceel Paaldijk 7 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat op het perceel Paaldijk 7 andere soorten voorzieningen aanwezig zijn waardoor de toegestane oppervlakte aan bebouwing verschilt. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 7] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.27. [appellant sub 7] heeft voorts bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Groen-Landschapselement (G-L)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 11], omdat hiermee geen rekening is gehouden met de tunnel onder de beplante wal die op de inrichtingschets staat aangegeven en die kan worden gebruikt om vanaf de parkeerplaats de camping te bereiken.
2.27.1. Aan het plan voor zover dat betrekking heeft op het natuurkampeerterrein De Fuut, ligt bedoeld bedrijfsplan met de inrichtingschets ten grondslag. Op de inrichtingschets staat de door [appellant sub 7] bedoelde doorgang tussen het parkeerterrein en de camping aangegeven. Deze doorgang ligt op een strook grond die in het plan is bestemd voor "Groen-Landschapselement (G-L)".
Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming onder andere bestemd voor behoud van (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen. Nu het plandeel niet voorziet in de aanleg van nieuwe al dan niet verharde paden en wegen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit plandeel betreft is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Dit onderdeel van het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.27.2. Behoudens de beroepsgrond met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Groen-Landschapselement (G-L)", ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft [locatie 11], voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 37], handelend onder de naam Natuurcamping Klein-Frankrijk/De Fuut
2.28. [appellant sub 37] heeft bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Natuur (N)" dat betrekking heeft op het natuurkampeerterrein op het perceel [locatie 11] te Leende. Zij voert aan dat het weliswaar in de bedoeling ligt de natuurcamping op de huidige locatie overeenkomstig het bedrijfsplan in de toekomst te verplaatsen naar de in het plan voorziene locatie, maar dat meer tijd nodig is om dit bedrijfsplan te realiseren. In dit verband pleit zij voor uitstel van de inwerkingtreding van het desbetreffende plandeel.
2.28.1. Het plan biedt de mogelijkheid het bestaande natuurkampeerterrein op het perceel aan de [locatie 11] te verplaatsen naar de nieuwe locatie overeenkomstig het bedrijfsplan dat hiervoor is opgesteld. Het bestemmingsplan laat deze verplaatsing toe, maar verplicht hiertoe niet. Immers ingevolge artikel 32, onder a, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
2.28.2. In hetgeen [appellant sub 37] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.29. [appellant sub 8], die een melkveehouderij aan de [locatie 12] exploiteert, voert aan dat de raad de agrarische gronden in de omgeving had dienen te bestemmen als "Agrarisch (A)". De keuze van de raad om deze gronden te bestemmen als "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden
(A-LN)" is volgens hem niet begrijpelijk. [appellant sub 8] stelt in dit verband dat het agrarisch gebruik zich niet verdraagt met behoud van landschaps- en natuurwaarden omdat deze doeleinden onderling conflicteren.
2.29.1. De raad stelt dat is gekozen voor de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" voor gronden waar agrarische activiteiten worden uitgeoefend en waar zich kwetsbare dier- en plantensoorten bevinden. Voorts liggen de gronden van [appellant sub 8] volgens de raad binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS).
2.29.2. De gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" zijn onder andere bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen. De gronden met de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" zijn eveneens hiervoor bestemd en tevens voor het behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden en het behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurwaarden. In de plantoelichting wordt vermeld dat de vaststelling van deze bestemming is bepaald aan de hand van de nadere GHS/AHS zonering. Blijkens de overzichtskaart van de interimstructuurvisie liggen de gronden binnen de GHS-natuur. In de GHS-natuur zijn alle bestaande bos- en natuurgebieden ondergebracht met de tussenliggende ecologische verbindingszones, alsmede de reservaat- en natuurontwikkelingsgebieden in het kader van de ontwikkeling van de EHS. De planologische begrenzing van de EHS heeft volgens de interimstructuurvisie op provinciaal schaalniveau plaatsgevonden door aanduiding van de GHS-natuur. De bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" is toegekend aan gronden in het plangebied vanwege de ligging binnen de GHS-natuur. Binnen deze bestemming kunnen agrarische activiteiten worden uitgeoefend zolang dit niet ten koste gaat van natuur- en landschapswaarden. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet deze bestemming aan de gronden van [appellant sub 8] heeft kunnen toekennen.
2.30. [appellant sub 8] stelt dat de raad de aanduidingen 'natte natuurparel-kern', 'natte natuurparel-attentiezone', 'aardkundig waardevol' en 'kwetsbare soorten' ten onrechte niet nader heeft geconcretiseerd op perceelsniveau. Bovendien heeft de raad volgens [appellant sub 8] wat betreft deze aanduidingen slechts gewezen op het geldend provinciaal beleid zonder een nadere afweging te maken van de hierbij betrokken belangen en zonder nader onderzoek te doen.
Wat betreft de aanduidingen 'natte natuurparel-kern' en 'natte natuurparel-attentiezone' op zijn gronden stelt [appellant sub 8] dat hiermee vernatting mogelijk wordt gemaakt, onder meer op de nabijgelegen gronden met de bestemming "Bos (BO)". Volgens hem zal hierdoor een goede agrarische bedrijfsvoering op zijn percelen worden belemmerd. Voorts maakt hij bezwaar tegen de begrenzing van de natte natuurparel en de zone van 500 meter hieromheen. Bovendien is volgens hem niet gebleken dat zijn gronden verdrogen.
2.30.1. De raad stelt dat met betrekking tot de natte natuurparels is uitgegaan van provinciaal beleid. De aanduidingen zijn niet in het plan opgenomen om vernatting te bevorderen, maar om te voorkomen dat de hydrologische situatie verslechtert en om verdroging tegen te gaan.
Verder stelt de raad dat de aanduiding 'kwetsbare soorten' is vastgesteld aan de hand van de zonering van de GHS door de provincie met het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. Omtrent de aanduiding 'aardkundig waardevol' stelt hij dat het betreffende gebied op de provinciale Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart (hierna: AWG-kaart) is aangegeven als aardkundig waardevol.
2.30.2. Uit de planverbeelding kan worden afgeleid op welke percelen de aanduidingen 'natte natuurparel-kern' en 'natte natuurparel-attentiezone' van toepassing zijn. De ligging en begrenzing van de natte natuurparels zijn vanuit de provinciale Verordening Waterhuishouding overgenomen in het reconstructieplan. Volgens het reconstructieplan geldt er een beschermingsbeleid om te voorkomen dat de natte natuurparels verder verdrogen. Dit beschermingsbeleid geldt voor de natte natuurparels, inclusief de zogenoemde 'beschermingszone natte natuurparel' (een zone van gemiddeld 500 meter daaromheen). Niet betwist wordt dat de gronden van [appellant sub 8] liggen in een in het reconstructieplan vastgelegde natte natuurparel. Met betrekking tot het vaststellen van de aanduidingen 'natte natuurparel-kern' en 'natte natuurparel-attentiezone' is de raad in het plan uitgegaan van de in het reconstructieplan opgenomen begrenzing. Dit uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient te worden afgezien van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing. [appellant sub 8] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad aanleiding had moeten zien om af te wijken van de door het reconstructieplan gegeven begrenzing.
Voorts zijn de desbetreffende aanduidingen gelegd op de gronden van [appellant sub 8] om te voorkomen dat verdroging optreedt in de natte natuurparels. Zijn gronden hebben een bestemming waarin behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurwaarden nevengeschikt is met agrarische bodemexploitatie. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat op zijn gronden ten gevolge van het plan zodanige vernatting mogelijk is dat deze niet meer geschikt zijn voor agrarische activiteiten.
2.30.3. Zoals in het voorgaande is vastgesteld, liggen de gronden van [appellant sub 8] binnen de GHS-natuur. Volgens de interimstructuurvisie dienen de natuurwaarden in de GHS planologisch te worden beschermd. Volgens de paraplunota dient binnen de GHS-natuur rekening te worden gehouden met de ingevolge de Flora- en faunawet beschermde dier- en plantensoorten. In het plan is de aanduiding 'kwetsbare soorten' gelegd op de gronden met de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" in het belang van de bescherming van kwetsbare soorten. Uit de planverbeelding kan worden afgeleid op welke percelen deze van toepassing is. Uit de stukken, waaronder de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad de ter zake geldende begrenzing van de GHS-natuur op provinciaal niveau onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Met het oog op het algemeen belang van het behoud en de versterking van beschermde dier- en plantensoorten heeft de raad hierbij kunnen uitgaan van het beleid en de begrenzing van de GHS.
Op de gronden van [appellant sub 8] is in het plan de aanduiding 'aardkundig waardevol' gelegd, omdat deze gronden aardkundig waardevolle delen bevatten. Krachtens de interimstructuurvisie worden aardkundige waarden op provinciaal niveau vastgelegd op de AWG-kaart. Uit de planverbeelding kan worden afgeleid op welke percelen deze aanduiding betrekking heeft. Hierbij is de raad uitgegaan van de op de AWG-kaart aangegeven waarden. Gebleken is dat de gronden van Van Alsem vallen binnen het aardkundig waardevolle gebied Leenderbos, Tongelreep, Groote Heide, Het Goor. Volgens de paraplunota dienen aardkundig waardevolle gebieden binnen de GHS in beginsel te worden behouden, waarbij onomkeerbare ruimtelijke ingrepen in beginsel niet zijn toegestaan. De raad kon bij het toekennen van de aanduiding 'aardkundig waardevol' in beginsel het op de AWG-kaart aangegeven gebied als uitgangspunt nemen. [appellant sub 8] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de raad nader onderzoek had moeten laten instellen naar de aardkundige waarden op zijn gronden, dan wel de aanduiding 'aardkundig waardevol' achterwege had moeten laten.
2.31. [appellant sub 8] voert aan dat de genoemde aanduidingen in samenhang met het hieraan verbonden aanlegvergunningstelsel ten koste gaan van een goede agrarische bedrijfsvoering. Met betrekking tot de aanduiding 'kwetsbare soorten' voert [appellant sub 8] aan dat de raad niet heeft onderbouwd waarom een aanlegvergunning nodig is voor het scheuren van grasland indien het een periode langer dan 2 jaar betreft.
2.31.1. De door [appellant sub 8] genoemde aanduidingen vormen volgens de raad geen belemmering voor de landbouw.
2.31.2. Ingevolge artikel 6.3.1. van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders nader aangeduide werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren op gronden ter plaatse van de verschillende door [appellant sub 8] genoemde aanduidingen.
Ingevolge artikel 6.3.2, aanhef en onder a, is het in artikel 6.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.
2.31.3. Ingevolge de planregels heeft [appellant sub 8] geen aanlegvergunning nodig voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden op de gronden waarop de desbetreffende aanduidingen zien, voor zover het gaat om normale, bij zijn agrarisch bedrijf horende werkzaamheden. Gelet hierop is het aannemelijk dat de door hem genoemde aanduidingen niet ten koste zullen gaan van een goede agrarische bedrijfsvoering.
Met betrekking tot het in artikel 6.3.1, onder e, sub 9, opgenomen aanlegvergunningstelsel ter plaatse van de aanduiding 'kwetsbare soorten' overweegt de Afdeling als volgt. Met de aanlegvergunningplicht wordt beoogd kwetsbare dier- en plantensoorten te beschermen. Kwetsbare soorten op het grasland zullen echter verdwijnen bij het omzetten van grasland in bouwland, ook indien het omzetten voor een periode korter dan 2 jaar geschiedt. Niet valt in te zien dat het doel van de raad, het beschermen van kwetsbare soorten, door middel van deze regeling wordt bereikt. Gelet hierop is het besluit in zoverre niet afdoende gemotiveerd.
2.32. [appellant sub 8] voert als bezwaar aan dat een verhard kavelpad en een hierlangs gelegen ondergrondse beregeningsleiding, gelegen ter plaatse van zijn gronden achter zijn boerderij, niet zijn aangegeven in de verbeelding.
2.32.1. Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder a en g, van de planregels zijn de in de verbeelding voor "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" aangegeven gronden onder andere bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, en voor het behoud van (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen. Het bedoelde kavelpad is dus ingevolge het plan toegestaan. Gelet hierop mist het betoog in zoverre feitelijke grondslag.
Voorts betekent het feit dat de reeds aanwezige beregeningsinstallatie niet in de verbeelding is aangegeven, niet dat het gebruik hiervan niet is toegestaan, zoals ook de raad ter zitting heeft aangegeven.
2.33. Het beroep van [appellant sub 8] richt zich verder tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" ter plaatse van zijn perceel [locatie 12]. [appellant sub 8] voert aan dat het bouwblok dat in het plan is opgenomen voor dit perceel onvoldoende is voor de toekomstige ontwikkeling van zijn melkveehouderij. De raad is volgens hem ten onrechte voorbij gegaan aan zijn uitbreidingsplannen.
2.33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat grondgebonden agrarische bedrijven nabij een bos- of natuurgebied een strak begrensd bouwblok krijgen. Vergroting van het bouwblok is volgens de raad door een in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid mogelijk. Verder stelt de raad dat er geen concrete uitbreidingsplannen van [appellant sub 8] bekend zijn. [appellant sub 8] heeft geen aanvraag ingediend voor een bouw- of milieuvergunning, aldus de raad.
2.33.2. [appellant sub 8] heeft bij het indienen van zijn zienswijze weliswaar een bouwplan voor uitbreiding van zijn bedrijf overlegd, maar ter zitting heeft hij erkend dat de raad in dit plan geen aanleiding behoefde te zien om zijn agrarische bouwvlak te vergroten, omdat het bouwplan nog onvoldoende concreet is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plandeel in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.
2.34. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft artikel 6.3.1, onder e, sub 9, van de planregels, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is wat betreft dit onderdeel gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Wat betreft de overige beroepsgronden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 22]
2.35. Het beroep van [appellant sub 22] is onder meer gericht tegen de maximaal toegelaten oppervlakte bedrijfsgebouwen van 750 m2 op het perceel [locatie 13], die in de Tabel Bedrijven bij artikel 7 van de planregels is opgenomen. Ingevolge artikel 7.2.2, aanhef en onder a, mag de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing niet meer bedragen dan in deze tabel is aangegeven.
2.35.1. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit - voor zover hier van belang - strekt ertoe dat de regeling in artikel 7.2.2 in combinatie met de bij dit artikel behorende tabel voor de landbouwmachinehandel op het perceel [locatie 13] geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan, zoals dat is vastgesteld.
2.35.2. Op 25 maart 2009 is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro door de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt, alsmede het aanwijzingsbesluit volgens hetwelk bepaalde delen geen onderdeel meer uitmaken van het vastgestelde bestemmingsplan. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen bedoeld onderdeel van het plan nog geen aanvang genomen.
2.35.3. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). De bepaling kan derhalve in dit geval geen toepassing vinden, nu onzeker is of, en zo ja wanneer het bestreden onderdeel van het plan bekend zal worden gemaakt en dientengevolge tevens of, en zo ja op welk moment de termijn voor het instellen van beroep een aanvang zal nemen.
2.35.4. Voor zover [appellant sub 22] vreest dat het onderdeel van het plan van rechtswege alsnog in werking zal treden in het geval van vernietiging in zoverre van het aanwijzingsbesluit door de Afdeling, wordt opgemerkt dat het bestreden onderdeel van het plan niet in werking kan treden voordat dit door de raad bekend is gemaakt en de beroepstermijn is verstreken. Bij de bekendmaking wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.
2.35.5. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.36. Het beroep van [appellant sub 22] voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 8.5.1, onder b, van de planregels, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.37. [appellant sub 22] heeft bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat ziet op zijn perceel [locatie 13] te Leende. In de eerste plaats heeft hij bezwaar tegen de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten die ingevolge de tabel bij artikel 7 van de planregels zijn toegelaten. Volgens [appellant sub 22] wordt het bestaande gebruik van het perceel, dat bestaat uit handel en reparatie van landbouwmachines en kleinschalige agrarische bedrijfsactiviteiten, ten onrechte niet geheel als zodanig bestemd. Voorts stelt hij dat het bestemmingsvlak voor het perceel te klein is.
2.37.1. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad met de vaststelling van het plandeel het bestaande gebruik van het perceel [locatie 13] als zodanig heeft willen bestemmen. Voorts heeft de raad ter zitting erkend dat het bestemmingsvlak, gelet op de locatie van de bestaande bedrijfsactiviteiten en het agrarisch gebruik, het ontbreken van uitbreidingsmogelijkheden en de kadastrale begrenzing van het perceel, te klein is. Hierbij is verder van belang dat in artikel 7.4 van de planregels geen mogelijkheid is opgenomen ontheffing te verlenen van het verbod in artikel 7.2.1, onder c, van de planregels om gebouwen te bouwen binnen 5 meter van de achterste perceelsgrens.
2.37.2. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel in kwestie is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.38. [appellant sub 22] voert aan dat in het plan ten onrechte niet de mogelijkheid is opgenomen om op het perceel [locatie 13] een woning dan wel een bedrijfswoning te realiseren. Een bedrijfswoning op dit perceel is volgens hem noodzakelijk.
2.38.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is. Verder is volgens de raad zijn beleid in overeenstemming met het provinciale beleid erop gericht nieuwe burgerwoningen uit het buitengebied te weren.
2.38.2. Niet in geschil is dat de percelen [locatie 14] en [locatie 13] onder het vorige plan één perceel vormden met dezelfde bestemming waarbinnen ingevolge dat plan één woning was toegestaan. Dit perceel is destijds gesplitst in twee percelen waarbij de reeds gerealiseerde woning aan het perceel [locatie 14] is toebedeeld. Uit deze splitsing ontstaat niet het recht om op het perceel [locatie 13] een woning te realiseren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het beleid volgens hetwelk het toevoegen van burgerwoningen aan het buitengebied door nieuwbouw in beginsel niet is toegestaan. Verder heeft [appellant sub 22] in de stukken noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat een noodzaak bestaat om op het perceel [locatie 13] een bedrijfswoning te realiseren.
2.39. [appellant sub 22] stelt dat de ingevolge artikel 7.2.5, onder c, van de planregels maximaal toegestane hoogte van de erfafscheiding aan de straatzijde te laag is om te functioneren als veekering. Een hogere erfafscheiding tot 1,5 meter is volgens hem hiervoor noodzakelijk.
2.39.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de hoogte van een terreinafscheiding is beperkt om het open karakter te behouden. Er is volgens hem geen reden om bij een agrarisch bedrijf aan de voorzijde hogere afscheidingen toe te staan.
2.39.2. Ingevolge artikel 7.2.5, onder c, mag de hoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer bedragen dan 2 meter, met dien verstande dat de hoogte vóór de voorgevelrooilijn niet meer mag bedragen dan 1 meter.
De Afdeling is van oordeel dat de raad aan het belang het open karakter langs de weg te behouden overwegende betekenis heeft kunnen toekennen en dit belang heeft kunnen stellen boven het belang om voor de voorgevelrooilijn een hogere terreinafscheiding dan 1 meter te kunnen plaatsen die dienst kan doen als veekering.
2.40. [appellant sub 22] voert aan dat zijn locatie grotendeels had behoren te worden aangemerkt als GHS-landbouw en dat aan de weilanden ten noorden van het perceel ten onrechte de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" is toegekend in plaats van de bestemming "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)".
Voorts heeft [appellant sub 22] bezwaar tegen de aanduiding 'potentiële natuurwaarden' die aan zijn gronden is toegekend, omdat uit het plan niet blijkt wat deze natuurwaarden inhouden en wat de gevolgen zijn van deze aanduiding.
2.40.1. De raad stelt dat de bestemming "GHS-landbouw" niet voorkomt in het plan. Gelet op de plansystematiek is er volgens hem geen reden om de bestemming van de noordelijk gelegen weilanden te wijzigen in "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)". Voorts stelt de raad dat de aanduiding 'potentiële natuurwaarden' naar aanleiding van een zienswijze van de provincie is toegekend op gronden waar geen natuurwaarden zijn aangetroffen, maar waar wel natuurwaarden kunnen worden ontwikkeld. Het gaat hierbij om gronden die zijn gelegen in de GHS.
2.40.2. In tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 22] aanvoert, liggen zijn gronden blijkens de overzichtskaart van de interimstructuurvisie niet in de GHS-landbouw, maar in de GHS-natuur. Zowel het begrip 'GHS-landbouw' als het begrip 'GHS-natuur' komt niet voor in het plan. Volgens de interimstructuurvisie zijn de gronden binnen de GHS-natuur bestemd voor natuur en niet voor agrarische activiteiten. De noordelijk gelegen gronden van [appellant sub 22] hebben de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)", omdat gronden binnen deze bestemming mede zijn bestemd voor de bescherming van natuurwaarden, terwijl dit niet geldt voor gronden binnen de bestemming "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)". Gelet op het voorgaande heeft de raad aan bedoelde gronden in redelijkheid de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" kunnen toekennen.
2.40.3. De aanduiding 'potentiële natuurwaarden' is toegekend aan de gronden met het oog op herstel, behoud en ontwikkeling van natuurwaarden. Ingevolge artikel 6.3.1, aanhef en onder i, van de planregels is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders een aantal met name genoemde werken en werkzaamheden uit te voeren op de gronden waarop deze aanduiding rust.
2.41. Het beroep van [appellant sub 22] is voorts gericht tegen artikel 7.6.2, onder b en d, van de planregels.
2.41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat deze beroepsgrond van [appellant sub 22] niet-ontvankelijk is, omdat [appellant sub 22] volgens de raad hierover geen zienswijzen heeft ingediend tegen het ontwerp van het plan.
2.41.2. De beroepsgrond kan naar het oordeel van de Afdeling echter worden beschouwd als aanvulling op hetgeen reeds in de zienswijze met betrekking tot artikel 7.6.2 van de planregels naar voren is gebracht. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
2.41.3. [appellant sub 22] stelt dat artikel 7.6.2, onder d, van de planregels het voor hem ten onrechte onmogelijk maakt om zijn bedrijf om te schakelen naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, nu zijn perceel grenst aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)". Verder is volgens hem onterecht de voorwaarde opgenomen dat deze omschakeling pas mogelijk is indien wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 7.6.2, onder b, van de planregels.
2.41.4. De raad stelt dat nu slechts sprake is van een beperkt aantal locaties voor agrarische bedrijven, uitsluitend agrarische bedrijven met voldoende toekomstperspectieven worden toegestaan.
2.41.5. Ingevolge artikel 7.6.2, aanhef en onder b, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf (B)" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf. Hierbij geldt onder andere de voorwaarde dat de omschakeling noodzakelijk dient te zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsontwikkeling van een volwaardig bedrijf.
Ingevolge artikel 7.6.2, onder d, kan deze wijziging uitsluitend plaatsvinden wanneer de direct aangrenzende gronden bestemd zijn als "Agrarisch (A)" of "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)".
2.41.6. De raad heeft in redelijkheid de eis in de planregels kunnen opnemen dat de wijzigingsbevoegdheid slechts kan worden toegepast voor de ontwikkeling van een volwaardig agrarisch bedrijf bij gronden die zijn bestemd als "Agrarisch (A)" of "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)". Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de gronden van [appellant sub 22] binnen de GHS-natuur liggen, welke gronden volgens de interimstructuurvisie op lange termijn zijn bedoeld voor natuur en niet voor landbouwactiviteiten. Voorts heeft de raad met het oog op de beperkte ruimte voor agrarische bedrijfsactiviteiten het van belang kunnen achten dat de beschikbare ruimte wordt benut door volwaardige en levensvatbare agrarische bedrijven.
2.42. [appellant sub 22] stelt dat de grens tussen de zone 'natte natuurparel-kern' en de zone 'natte natuurparel-attentiezone' in de verbeelding midden over zijn perceel loopt, terwijl het logischer is dat deze grens op zijn perceelsgrens komt te liggen.
2.42.1. De Afdeling overweegt dat in de correctieve herziening van het reconstructieplan, die provinciale staten van Noord-Brabant bij besluit van 27 juni 2008 hebben vastgesteld, wordt vermeld dat bij het bepalen van de grens tussen de zone 'natte natuurparel-kern' en de zone 'natte natuurparel-attentiezone' in principe dient te worden uitgegaan van de grens van percelen. Bovendien heeft de raad ter zitting beaamd dat het logischer is de grens van beide zones te leggen op de perceelsgrens van [appellant sub 22]. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 22] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Afdeling ziet aanleiding in dit geval met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de aanduiding 'grens tussen verschillende waarden' ligt op de grens van het perceel [locatie 13] en het naastgelegen perceel nr. 1503, en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat op dit onderdeel is vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat derde belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad.
2.43. [appellant sub 22] verzoekt om aan artikel 8.5.7 van de planregels de voorwaarde toe te voegen dat de vestiging van een opslagbedrijf geen onevenredige beperkingen mag opleveren van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven. Dit criterium geldt namelijk wel bij wijzigingen in andere bestemmingen.
2.43.1. De raad stelt dat het opnemen van een dergelijke voorwaarde niet nodig is, omdat het opslaan van statische goederen geen gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven.
2.43.2. De raad heeft in redelijkheid af kunnen zien van het opnemen van de door [appellant sub 22] gewenste voorwaarde in artikel 8.5.7. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat dit artikel uitsluitend is gericht op het als zodanig bestemmen van de gronden voor de opslag van goederen. Ingevolge artikel 8.5.7, onder c, van de planregels dient de opslag plaats te vinden binnen de bestaande gebouwen. Niet aannemelijk is dat deze opslag van invloed is op de omringende agrarische bedrijven.
2.44. [appellant sub 22] heeft er bezwaar tegen dat de gronden die aan de (noord)westelijke zijde grenzen aan zijn perceel [locatie 13] binnen de aanduiding "bebouwingsconcentratie 2" op zoneringskaart 2 behorende bij het bestemmingsplan liggen. Daartoe voert hij aan dat mogelijke woningbouw op korte afstand van zijn bedrijf belemmeringen met zich kan brengen.
2.44.1. De door [appellant sub 22] bedoelde gronden aan de (noord)westelijke zijde van zijn perceel zijn in het plan bestemd voor "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)". De aanduiding "bebouwingsconcentratie 2" heeft ingevolge het plan echter uitsluitend betekenis in relatie tot de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" en de bestemming "Wonen (W)" en niet in relatie tot de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)".
2.45. [appellant sub 22] betoogt dat de artikelen 31 en 32 van de planregels in strijd zijn met het overgangsrecht van het vorige plan nu ingevolge deze twee artikelen bouwwerken die in strijd waren met het voorheen geldende plan, waaronder de overgangsbepalingen van dat plan, en het gebruik van gronden dat in strijd was met het voorheen geldende plan, waaronder de overgangsbepalingen van dat plan, niet vallen onder het overgangsrecht van het voorliggende plan.
2.45.1. Ingevolge artikel 31, onder a, van de planregels mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk teniet is gegaan.
Ingevolge artikel 31, onder c, is het bepaalde onder a niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Ingevolge artikel 32, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 32, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.45.2. Ingevolge artikel 3.2.1 en artikel 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) wordt het overgangsrecht omtrent bouwwerken en het overgangsrecht omtrent gebruik, dat in deze artikelen is vermeld, opgenomen in een bestemmingsplan. Dit overgangsrecht heeft de raad overgenomen in de artikelen 31 en 32 van de planregels. Hierbij geldt dat bouwwerken en het gebruik hiervan niet vallen onder het overgangsrecht van het voorliggende plan, indien deze in strijd waren met het voorheen geldende plan, waaronder het overgangsrecht van dat plan. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat bouwwerken en vormen van gebruik, die illegaal waren onder het voorheen geldende plan, in het voorliggende plan vallen onder het overgangsrecht.
Gelet hierop zijn de artikelen 31 en 32 van de planregels vastgesteld in overeenstemming met het Bro.
2.46. Behoudens de beroepsgrond met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat ziet op het perceel [locatie 13], alsmede de beroepsgrond met betrekking tot de aanduiding 'grens tussen verschillende waarden' ter plaatse van dit perceel, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 27] en anderen
2.47. [appellant sub 27] en anderen wonen allen in Bruggerhuizen. Zij betogen dat verscheidene begrippen uit de planregels onduidelijk zijn:
- 'aardkundige waarden': uit de definitie van dit begrip in de planregels blijkt volgens [appellant sub 27] en anderen dat het hier feitelijk kan gaan om een hydrologische waarde.
- 'archeologische verwachtingswaarde': uit dit begrip komt volgens hen naar voren dat geen onderzoek is gedaan naar de werkelijk aanwezige archeologische waarden op verschillende plaatsen, terwijl dit volgens hen wel noodzakelijk is.
- 'hydrologische betekenis': [appellant sub 27] en anderen stellen dat onduidelijk is wat dit begrip inhoudt.
- 'kwetsbare soorten': dit begrip is volgens [appellant sub 27] en anderen nietszeggend, omdat onkwetsbare dier- en plantensoorten niet bestaan.
- 'landschappelijke waarden': deze term is volgens hen ten onrechte niet nader geconcretiseerd in het plan.
- 'natte natuurparel': [appellant sub 27] en anderen stellen dat in de definitie van deze term wordt verwezen naar verschillende aspecten als aanwezige aardkundige waarden, aanwezige waterafhankelijke natuurwaarden en aanwezige mogelijkheden voor ontwikkeling van waterafhankelijke natuurwaarden, zonder dat in het plan wordt vermeld wat hiermee wordt bedoeld en waar deze waarden precies voorkomen. Verder stellen [appellant sub 27] en anderen dat uit het plan niet naar voren komt wat wordt bedoeld met de begrippen 'kwantitatieve aspecten' en 'kwalitatieve aspecten'. Bovendien wordt volgens [appellant sub 27] en anderen hierbij onterecht doorverwezen naar het reconstructieplan, de provinciale milieuverordening en de keur van het waterschap.
2.47.1. Ingevolge artikel 1 van de planregels gelden de volgende definities voor de door [appellant sub 27] en anderen genoemde begrippen:
- 'aardkundige waarden': landschapswaarden die samenhangen met (abiotische) milieukenmerken, zoals geologie, geomorfologie, reliëf, grondwaterhuishouding (kwelgebieden), bodemopbouw/bodemsamenstelling, afzonderlijk of in onderlinge samenhang;
- 'archeologische verwachtingswaarde': gronden met verwachtingswaarden, die kunnen bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning en/of grondgebruik daarin, en als zodanig van wetenschappelijk belang kunnen zijn en het cultuurhistorisch erfgoed kunnen vertegenwoordigen;
- 'hydrologische betekenis': gronden met een betekenis binnen het watersysteem van het plangebied als infiltratiegebied, intermediair gebied en/of kwelgebied.
- 'kwetsbare soorten/kwetsbare natuurwaarden: zeldzame planten of dieren, die hoge eisen stellen aan de inrichting en het gebruik van hun omgeving; het gaat hier onder meer om: weidevogels, ganzen en zwanen, dagvlinders, amfibieën, reptielen en om bijzondere planten.
- 'landschappelijke waarden': het geheel van waarden in verband met bijzondere landschappelijke kenmerken van een gebied of object, in de zin van karakteristieke verschijningsvorm, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit, dat bestaat uit aardkundige, archeologische, cultuurhistorische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.
- 'natte natuurparel': gronden met waarden in verband met een specifieke waterhuishoudkundige situatie in relatie tot een of meer van de volgende waarden en/of omstandigheden:
- aanwezige aardkundige waarden;
- aanwezige waterafhankelijke natuurwaarden;
- aanwezige mogelijkheden voor ontwikkeling van waterafhankelijke natuurwaarden.
Daarbij behoren tevens kwantitatieve aspecten (hoge waterstand, stabiel waterpeil, kwelsituatie) en/of kwalitatieve aspecten (voedselarm, onvervuild) zoals vastgelegd in het reconstructieplan, de provinciale milieuverordening en de keur.
2.47.2. Over de bezwaren van [appellant sub 27] en anderen omtrent de genoemde definities overweegt de Afdeling als volgt:
-'aardkundige waarden': blijkens de definitie hebben aardkundige waarden niet alleen betrekking op de hydrologische betekenis van een gebied, zoals de betekenis van gronden voor de waterhuishouding, maar ziet dit begrip ook op de samenstelling van de bodem en de opbouw van het landschap.
- 'archeologische verwachtingswaarde': het gaat hier om gronden die op grond van archeologisch bureauonderzoek een hoge en middelhoge verwachtingswaarde kennen wat betreft in de bodem aanwezige archeologische resten. Voor deze gebieden zal blijkens de plantoelichting een aanlegvergunningenstelsel worden opgenomen in de planregels, waardoor bepaalde werkzaamheden slechts mogen worden uitgevoerd, nadat uit nader onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden worden aangetast.
- 'hydrologische betekenis': blijkens de plantoelichting geldt volgens het reconstructieplan een beschermingsbeleid in het plangebied voor de bescherming van natte natuurparels, inundatie- of waterbergingsgebieden. De gronden die binnen het beschermingsbeleid van het reconstructieplan vallen hebben hiermee dus een hydrologische betekenis in het plan.
- 'kwetsbare soorten': het gaat hier blijkens de definitie om zeldzame soorten waarvoor de inrichting van de omgeving belangrijk is voor hun instandhouding. Uit de plantoelichting blijkt dat in het plan in bos- en natuurgebieden een uitgebreid aanlegvergunningenstelsel wordt gehanteerd, dat gericht is op de aanwezigheid van deze soorten. Hiermee is duidelijk aangegeven op welke soorten het begrip 'kwetsbare soorten' ziet.
- 'landschappelijke waarden': het gaat hier om verschillende unieke kenmerken van het landschap. Uit de definitie van dit begrip volgt dat deze betrekking kunnen hebben op verschillende waarden zoals aardkundige of archeologische.
- 'natte natuurparel': in de planverbeelding is de ligging van de natte natuurparels vastgelegd door middel van de nadere aanduidingen 'natte natuurparel-kern' en 'natte natuurparel-attentiezone'. Uit de verbeelding kan dus worden afgeleid waar de natte natuurparels en de hiermee samenhangende aardkundige waarden en waterafhankelijke natuurwaarden zich bevinden. In de planregels is een definitie opgenomen van het begrip 'aardkundige waarde'. Uit het begrip 'waterafhankelijke natuurwaarde' komt naar voren dat het hier gaat om delen van de natuur die afhankelijk zijn van de watersituatie in de natte natuurparel. Verder zien de begrippen 'kwantitatieve aspecten' en 'kwalitatieve aspecten' op de stand van het water en de kwaliteit hiervan in de natte natuurparel.
2.48. [appellant sub 27] en anderen voeren aan dat in het plan in Bruggerhuizen op diverse gronden de aanduidingen 'natte natuurparel-attentiezone' en 'natte natuurparel-kern' zijn gelegd en hun gronden ingevolge de doeleindenomschrijvingen van de verschillende bestemmingen onder andere zijn bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Hiertegen hebben zij bezwaren omdat de raad hierbij ten onrechte zonder meer is uitgegaan van provinciaal beleid en beleid van het waterschap zonder eigen onderzoek te doen. Bovendien heeft de raad ten onrechte de natte natuurparels niet nader geconcretiseerd op perceelsniveau.
Verder stellen [appellant sub 27] en anderen dat de waterparagraaf in de plantoelichting onvoldoende informatie bevat.
2.48.1. De raad stelt dat het aanduiden van de natte natuurparels is gebeurd op grond van provinciaal onderzoek of onderzoek door het waterschap. Verder heeft de raad de gronden van [appellant sub 27] en anderen onder andere bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen vanwege de op deze gronden voorkomende sloten, vennen en andere bestaande watergangen.
2.48.2. Het argument van de raad om bedoelde gronden een bestemming te geven die volgens de doeleindenomschrijving een gebruik als water of voor waterstaatkundige voorzieningen mogelijk maakt vanwege de aanwezige vennen, sloten en andere watergangen is niet onredelijk. Verder kan uit de planverbeelding worden afgeleid op welke percelen de aanduidingen 'natte natuurparel-kern' en 'natte natuurparel-attentiezone' van toepassing zijn. De ligging en begrenzing van de natte natuurparels zijn vanuit de provinciale Verordening Waterhuishouding overgenomen in het reconstructieplan. Volgens het reconstructieplan geldt er een beschermingsbeleid om te voorkomen dat de natte natuurparels verder verdrogen. Dit beschermingsbeleid geldt voor de natte natuurparels, inclusief de zogenoemde 'beschermingszone natte natuurparel' (een zone van gemiddeld 500 meter daaromheen). Niet betwist wordt dat bedoelde gronden liggen in een in het reconstructieplan vastgelegde natte natuurparel. Met betrekking tot het vaststellen van de aanduidingen 'natte natuurparel-kern' en 'natte natuurparel-attentiezone' is de raad in het plan uitgegaan van de in het reconstructieplan opgenomen begrenzing. Dit uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient te worden afgezien van de in het reconstructieplan aangegeven begrenzing. [appellant sub 27] en anderen hebben echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de door het reconstructieplan gegeven begrenzing.
In de plantoelichting is een waterparagraaf opgenomen. [appellant sub 27] en anderen hebben geen nadere argumenten aangevoerd waarom deze niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
2.49. Verder is het beroep van [appellant sub 27] en anderen blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gericht tegen de regeling in het plan met betrekking tot de aanleg van drainage op hun gronden. Voor zover hiervoor een aanlegvergunning verplicht wordt gesteld, is dit volgens hen niet noodzakelijk, nu uit onderzoek van onder andere Staatsbosbeheer blijkt dat er geen verband is tussen de grondwaterstand in het nabijgelegen Leenderbos en het gebied Bruggerhuizen. Voor zover de aanleg van drainage in het plan geheel wordt verboden, is dit volgens hen onjuist.
2.49.1. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad de in het plan opgenomen regeling voor de aanleg van drainage in sommige gebieden noodzakelijk geacht omdat bedoelde werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de hydrologische, archeologische en/of cultuurhistorische waarden.
2.49.2. Bedoelde gronden liggen onder andere binnen de bestemmingen "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" en "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)".
Ingevolge artikel 5.3.1 onderscheidenlijk artikel 6.3.1 van de planregels is het binnen deze bestemmingen verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de aanduiding 'natte natuurparel-attentiezone' nader aangeduide werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, waaronder de aanleg van drainage, ongeacht de diepte, tenzij het gaat om het vervangen van een bestaande drainage.
Ingevolge artikel 5.4 onderscheidenlijk 6.4 van de planregels is het binnen deze bestemmingen ter plaatse van de aanduiding 'natte natuurparel-kern' niet toegestaan nader aangeduide werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, waaronder de aanleg van drainage, ongeacht de diepte, tenzij het gaat om het vervangen van een bestaande drainage.
2.49.3. Het stellen van het vereiste van een aanlegvergunning dient ingevolge artikel 3.3 van de Wro noodzakelijk te zijn om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming of ter handhaving en bescherming van een bij het plan gegeven en reeds verwerkelijkte bestemming. Bedoelde gronden liggen binnen de door het reconstructieplan aangeduide beschermingszones voor natte natuurparels. Het plan is onder andere gericht op het in stand houden van de natte natuurparel, waarbij ingevolge artikel 5.3.3 onderscheidenlijk artikel 6.3.3 van de planregels slechts een aanlegvergunning kan worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de hydrologische waarde van de natuurparel. [appellant sub 27] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat verdroging van de natte natuurparel door de uitvoering van bedoelde werkzaamheden bij voorbaat kan worden uitgesloten. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een aanlegvergunningenstelsel voor het aanleggen van drainage noodzakelijk is.
2.49.4. Met betrekking tot het in artikel 5.4 onderscheidenlijk artikel 6.4 van de planregels opgenomen gebruiksverbod overweegt de Afdeling als volgt. Volgens de correctieve herziening van het reconstructieplan dient de bescherming van de natte natuurparels in bestemmingsplannen geregeld te worden door middel van het opnemen van een aanlegvergunningstelsel. In de correctieve herziening wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen de natte natuurparel-kern enerzijds en de natte natuurparel-attentiezone anderzijds. Het plan voorziet derhalve in een grotere bescherming voor de gronden met de aanduiding 'natte natuurparel-kern' dan waarvan in de correctieve herziening wordt uitgegaan. In dit verband heeft de raad ter zitting naar voren gebracht dat hij bij nader inzien wat betreft de bescherming van bedoelde gebieden ten onrechte onderscheid heeft gemaakt en dat ook met betrekking tot gebieden met de aanduiding 'natte natuurparel-kern' een aanlegvergunningstelsel op zijn plaats is. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de artikelen 5.4 en 6.4 van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.50. [appellant sub 27] en anderen voeren als bezwaar aan dat in het plan wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen, waarmee landbouwgronden kunnen worden bestemd tot bos en natuur, zonder dat hieraan nadere voorwaarden zijn verbonden die hun belangen beschermen. Zo kan toepassing van deze wijzigingsbevoegdheden volgens hen leiden tot een vermindering van hun woongenot en belemmeringen in hun agrarische bedrijfsvoering.
2.50.1. De raad stelt dat bedoelde wijziging van de bestemming alleen kan plaatsvinden indien de overdracht van de grond in voldoende mate is verzekerd of heeft plaatsgevonden en indien door de wijziging de in het gebied aanwezige waarden niet worden aangetast.
2.50.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan gegeven regels het plan kan wijzigen. De wetgever heeft hiermee beoogd met toepassing van deze bepaling een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan de zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen van de betrokken belangen te zeer in het gedrang komen.
2.50.3. Ingevolge artikel 5.6.3 van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" te wijzigen in de bestemming "Bos (BO)", "Groen-Landschapselement (G-L)" of "Natuur (N)" ten behoeve van behoud, herstel en/of ontwikkeling van het bos, het groen en/of de natuur, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
b De wijziging mag pas plaatsvinden nadat de aankoop/overdracht in voldoende mate verzekerd is of al heeft plaatsgevonden.
d De wijziging is uitsluitend toegestaan als de in het gebied aanwezige waarden niet worden aangetast.
Ingevolge artikel 6.6.4 van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" te wijzigen in de bestemming "Bos (BO)", "Groen-Landschapselement (G-L)" of "Natuur (N)" ten behoeve van behoud, herstel en/of ontwikkeling van het bos, het groen en/of de natuur, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
b De wijziging mag pas plaatsvinden nadat de aankoop/overdracht in voldoende mate verzekerd is of al heeft plaatsgevonden.
d De wijziging is uitsluitend toegestaan als de in het gebied aanwezige waarden niet worden aangetast.
2.50.4. Indien toepassing wordt gegeven aan deze wijzigingsbevoegdheden komt niet alleen de vraag aan de orde of de wijzigingsregels zijn nageleefd, maar ook de vraag of de wijze waarop in het wijzigingsplan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen invulling is gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, in welk kader alle betrokken belangen, waaronder de belangen van de agrariërs, moeten worden meegenomen. Voorts komt daarbij de vraag aan de orde of het wijzigingsplan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. [appellant sub 27] en anderen hebben de mogelijkheid om tegen het ontwerp van een wijzigingsplan zienswijzen in te dienen en vervolgens tegen de vaststelling eventueel beroep in te stellen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bedoelde wijzigingsbevoegdheden niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.
2.51. [appellant sub 27] en anderen voeren aan dat onduidelijk is wat de gevolgen zijn van het feit dat hun gronden binnen de bestemmingen "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" en "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" mede zijn bestemd voor het behoud van archeologische waarden. Verder vragen zij zich af of er daadwerkelijk archeologische waarden aanwezig zijn.
2.51.1. Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder d en e, van de planregels zijn de in de planverbeelding voor "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" aangewezen gronden onder andere bestemd voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse van de aanduiding 'archeologische verwachtingswaarde' in de verbeelding en het behoud van archeologische waarden ter plaatse van de aanduiding 'archeologisch waardevol' in de verbeelding.
Ingevolge artikel 5.3.1, aanhef en onder e en f, is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders nader genoemde werken en werkzaamheden die een bepaalde oppervlakte te boven gaan, uit te voeren ter plaatse van de aanduidingen 'archeologische verwachtingswaarde' en 'archeologisch waardevol'.
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder e en f, zijn de in de planverbeelding voor "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" aangewezen gronden onder andere bestemd voor het behoud van potentiële archeologische waarden ter plaatse van de aanduiding 'archeologische verwachtingswaarde' in de verbeelding en het behoud van archeologische waarden ter plaatse van de aanduiding 'archeologisch waardevol' in de verbeelding.
Ingevolge artikel 6.3.1, aanhef en onder g en h, is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders nader genoemde werken en werkzaamheden die een bepaalde oppervlakte te boven gaan, uit te voeren ter plaatse van de aanduidingen 'archeologische verwachtingswaarde' en 'archeologisch waardevol'.
2.51.2. Blijkens de plantoelichting zijn verschillende archeologische monumenten binnen het plangebied in de planverbeelding opgenomen als archeologisch waardevol. Verder blijkt uit de plantoelichting dat het gemeentebestuur omtrent de verwachte archeologische waarden nader onderzoek heeft laten verrichten, hetgeen heeft geleid tot een archeologische verwachtings- en advieskaart van september 2003. Bij de vaststelling van het plan is de raad blijkens de zitting uitgegaan van het provinciaal beleid en de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart, die volgens de raad meer actueel is dan de gemeentelijke kaart van september 2003. Op basis van die gegevens heeft de raad de gronden met een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde, waartoe de door [appellant sub 27] en anderen bedoelde gronden behoren, vastgelegd in het plan. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de raad in redelijkheid niet van deze gegevens kon uitgaan en bij de vaststelling van het plan hiervan had moeten afwijken.
2.52. [appellant sub 27] en anderen verzoeken de zinsnede 'reeds in uitvoering zijn' in de artikelen 5.3.2, onder b, en 6.3.2, onder b, van de planregels te verwijderen, omdat deze volgens hen kan leiden tot legalisatie van illegaal verrichte activiteiten.
2.52.1. Ingevolge artikel 5.3.2 van de planregels is het in artikel 5.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
b reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
Ingevolge artikel 6.3.2 is het in artikel 6.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
b reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
2.52.2. Artikel 5.3.2, onder b, onderscheidenlijk artikel 6.3.2, onder b, van de planregels is erop gericht met het oog op de rechtszekerheid te voorkomen dat werkzaamheden die onder de werking van het vorige bestemmingsplan reeds zijn aangevangen, komen te vallen onder het in artikel 5.3.1, onderscheidenlijk artikel 6.3.1 van de planregels vervatte verbod om zonder aanlegvergunning nader aangeduide werkzaamheden te verrichten. Artikel 5.3.2, onder b, onderscheidenlijk artikel 6.3.2, onder b, van de planregels is dusdanig geformuleerd dat dit ertoe leidt dat illegale activiteiten die reeds zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van het plan legaal worden. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij dit niet heeft beoogd.
Gelet hierop bestaat aanleiding voor het oordeel dat de raad het besluit, voor zover het betreft de artikelen 5.3.2, onder b, en 6.3.2, onder b, van de planregels onzorgvuldig heeft voorbereid.
2.53. [appellant sub 27] en anderen betogen dat onduidelijk is wat het begrip 'waterstand' in artikel 5.3.1, onder a, sub 4, en 6.3.1, onder a, sub 4, van de planregels inhoudt. Voorts vragen zij zich af welke methoden er nog meer zijn om de waterstand te verlagen naast de in deze planregels genoemde methoden.
2.53.1. Ingevolge artikel 5.3.1, aanhef en onder a, sub 4, en 6.3.1, aanhef en onder a, sub 4, van de planregels is het onder andere verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de aanduiding 'natte natuurparel-attentiezone' de waterstand te verlagen, anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen.
2.53.2. In de begripsbepalingen van het plan is niet nader omschreven wat onder het begrip 'waterstand' moet worden verstaan. Voor de uitleg van het begrip 'waterstand' is het normale spraakgebruik richtinggevend. Gedacht moet dan worden aan het natuurlijke waterpeil in het plangebied zonder dat dit door menselijk ingrijpen toe- of afneemt.
Voorts zijn er andere methoden beschikbaar om de waterstand behoudens door middel van drainage en het graven van sloten - welke methoden eveneens aan een aanlegvergunning zijn gebonden - te verlagen, zoals beregeningen, het plaatsen of verwijderen van stuwen of het verdiepen van duikers.
2.54. [appellant sub 27] en anderen voeren als bezwaar aan dat het plan een aanlegvergunningplicht bevat voor het omzetten van grasland in bouwland, zonder dat is gemotiveerd waarom deze is opgenomen in het plan.
2.54.1. De raad stelt dat de aanlegvergunningplicht in het plan is opgenomen voor de bescherming van kwetsbare dier- en plantensoorten.
2.54.2. Ingevolge 6.3.1, aanhef en onder e, sub 9, van de planregels is het verboden zonder schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de aanduiding 'kwetsbare soorten' grasland permanent, voor een periode langer dan 2 jaar, om te zetten (scheuren) in bouwland.
2.54.3. De Afdeling stelt vast dat met de aanlegvergunningplicht wordt beoogd kwetsbare dier- en plantensoorten te beschermen. Kwetsbare soorten op het grasland zullen echter verdwijnen bij het omzetten van grasland in bouwland, ook indien het omzetten voor een periode korter dan 2 jaar geschiedt. Niet valt in te zien dat het doel van de raad, het beschermen van kwetsbare soorten, door middel van deze regeling wordt bereikt. Gelet hierop is het besluit in zoverre niet afdoende gemotiveerd.
2.55. [appellant sub 27] en anderen voeren aan dat het twijfelachtig is of het plan financieel uitvoerbaar is, nu het gehele plangebied als waterberging is aangeduid en de planschade hierdoor volgens hen aanzienlijk zal zijn. Nu de raad niet is ingegaan op de vraag of een vergoeding van planschade kan worden gegarandeerd, stellen zij bij gebrek aan wetenschap dat het plan niet financieel uitvoerbaar is.
2.55.1. De raad stelt dat de bestaande waterbergingen in het plan als zodanig zijn bestemd. Verder stelt hij dat, voor zover het plan het mogelijk maakt om door een wijzigingsbevoegdheid een gebied te bestemmen als waterberging, dit pas mogelijk is indien overeenstemming is bereikt met de eigenaar van de betreffende gronden.
2.55.2. Gebleken is dat bestaande en in te richten waterbergingsgebieden in de omgeving van de gronden van [appellant sub 27] en anderen in de planverbeelding zijn opgenomen binnen de bestemming "Water (WA)" en "Water-Natuur (WA-N)" en op de zoneringskaart zijn aangegeven met de aanduidingen 'beekherstel', 'ecologische hoofdstructuur' en 'waterberging'. Krachtens de planregels kunnen nieuwe mogelijkheden voor waterberging in het plangebied slechts worden gerealiseerd indien het college van burgmeester en wethouders gebruik maakt van zijn in het plan opgenomen bevoegdheden om de bestemming van gronden in het plangebied die op de zoneringskaart zijn aangegeven met de aanduidingen 'beekherstel', 'ecologische hoofdstructuur', 'ecologische verbindingszone' of 'waterberging', te wijzigen in de bestemming "Water (WA)" of "Water-Natuur (WA-N)". Indien toepassing wordt gegeven aan deze wijzigingsbevoegdheden komt onder andere de vraag aan de orde of het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is, met daarbij de vraag of de vergoeding van de planschade kan worden gegarandeerd. Bovendien kunnen bedoelde wijzigingsbevoegdheden ingevolge de voorwaarden die aan de toepassing zijn gesteld, eerst worden toegepast indien overeenstemming is bereikt met de eigenaar van de betreffende gronden. Gelet op het voorgaande hebben [appellant sub 27] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan in financieel-economisch opzicht niet uitvoerbaar is.
2.56. In hetgeen [appellant sub 27] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de artikelen 5.4, 6.4, 5.3.2, onder b, en 6.3.2, onder b, van de planregels is vastgesteld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en wat betreft artikel 6.3.1, onder e, sub 9, van de planregels niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is wat betreft deze onderdelen gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.57. Als gevolg van de vernietiging van de artikelen 5.4 en 6.4 van de planregels zullen de in deze regels genoemde activiteiten op de gronden met de aanduiding 'natte natuurparel-kern' zonder meer zijn toegestaan, hetgeen ten koste kan gaan van de natte natuurparel. Verder zal de vernietiging van de artikelen 5.3.2, onder b, en 6.3.2, onder b, van de planregels als ongewenst gevolg hebben dat de in artikel 5.3.1 en 6.3.1 bedoelde activiteiten waarmee legaal een aanvang is gemaakt voor de inwerkingtreding van het plan niet zijn toegestaan. Teneinde deze situaties te ondervangen voor de periode waarin de raad ter zake van deze planregels met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan dient voor te bereiden, ziet de Afdeling aanleiding na te melden voorlopige voorziening te treffen.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op voornoemde planregels.
2.58. Wat betreft de overige beroepsgronden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 35]
2.59. [appellant sub 35], die woont te [locatie 14], maakt bezwaar tegen artikel 23.2.1, onder e, van de planregels, waarin de maximaal toegelaten inhoud van woningen binnen de bestemming "Wonen (W)" is vastgelegd. Hij voert aan dat ingevolge deze planregel de inhoud van een woning maximaal 600 m3 mag bedragen, terwijl volgens de tekst van de plantoelichting wordt uitgegaan van een norm van 660 m3. Hij verzoekt daarom de maximaal toegestane inhoud van een woning te vergroten tot 660 m3.
2.59.1. Uit de stukken, waaronder de Nota van Wijzigingen, blijkt dat de raad bij de vaststelling van het plan artikel 23.2.1, onder e, van de planregels gewijzigd heeft vastgesteld in dier voege dat de maximaal toegelaten inhoud van woningen is verlaagd.
Ingevolge artikel 23.2.1, onder e, van de planregels mag de inhoud van een hoofdgebouw op gronden met de bestemming "Wonen (W)" niet meer bedragen dan 600 m3, met dien verstande dat ondergrondse ruimtes, zoals kelders niet worden meegerekend.
2.59.2. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de woning die omstreeks 1965 op het perceel van [appellant sub 35] is gebouwd, niet groter is dan in artikel 23.2.1, onder e, van de planregels maximaal is toegelaten. Weliswaar wordt in de plantoelichting vermeld dat het gemeentebestuur bij de maximaal toegestane inhoud van een burgerwoning uitgaat van een norm van 660 m3, doch in de plantoelichting komt tot uitdrukking dat in deze norm van 660 m3 de in artikel 28, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen algemene ontheffingsmogelijkheid van 10% is begrepen, nog afgezien hiervan dat de plantoelichting geen deel uitmaakt van het plan. Overigens kan het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 23.4.3, onder a, ontheffing verlenen om de maximaal toegestane inhoud van de woning te vergroten tot maximaal 750 m3, mits wordt voldaan aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden.
2.60. Het beroep van [appellant sub 35] is verder gericht tegen het plan voor zover de twee bestaande bijgebouwen, die reeds lang op zijn perceel aanwezig zijn, niet als zodanig zijn bestemd. In dit verband wijst hij erop dat de bijgebouwen op de ondergrond van de planverbeelding niet zijn ingetekend.
2.60.1. De raad neemt het standpunt in dat de bijgebouwen weliswaar niet zijn ingetekend op de planverbeelding, maar dat dit niet betekent dat deze niet als zodanig zijn bestemd. Voor zover de overmaat aan oppervlakte van de bijgebouwen is opgericht in overeenstemming met de Woningwet, geldt volgens hem dat deze ingevolge artikel 26 (bedoeld is: artikel 27) van de planregels mag worden gehandhaafd.
2.60.2. Uit de stukken blijkt dat op het perceel van [appellant sub 35] benevens zijn woning reeds vele tientallen jaren twee bijgebouwen staan met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 99 m2. Deze gebouwen worden gebruikt voor de opslag van privé-eigendommen. Het bijgebouw ten noordwesten van de woning is deels betrokken bij het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat betrekking heeft op het naburige perceel [locatie 13] dat bij zijn zoon in gebruik is. De gevels van beide bijgebouwen zijn deels op of nagenoeg op de zijdelingse perceelsgrens gebouwd.
2.60.3. Ingevolge artikel 23.2.2, onder b en e, van de planregels mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen binnen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" niet meer dan 80 m2 bedragen en mag de afstand van vrijstaande bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder bedragen dan 2 meter.
2.60.4. De Afdeling overweegt dat de bestaande bijgebouwen, voor zover deze wat totale maximaal toegelaten oppervlakte en situering betreft niet voldoen aan bovengenoemde planregels, onder het overgangsrecht zijn gebracht. Hetzelfde geldt voor het gebruik dat [appellant sub 35] maakt van het gedeelte van het bijgebouw dat voor "Bedrijf (B)" is bestemd. Het onder het overgangsrecht brengen van bebouwing en gebruik kan aanvaardbaar zijn indien het toestaan daarvan niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt. Tevens dient aannemelijk te zijn dat binnen de planperiode de desbetreffende bebouwing zal worden verwijderd en het desbetreffende gebruik zal worden beëindigd. De Afdeling is niet gebleken waarom het handhaven van de bestaande bijgebouwen en het bestaande gebruik op het perceel van [appellant sub 35] in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de raad niet voornemens is om de bijgebouwen voor zover die niet aan bovengenoemde planregels voldoen, te verwijderen en het gebruik voor zover dat niet in overeenstemming is met het plan, te doen beëindigen.
2.61. [appellant sub 35] voert aan dat de term 'onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking', die in de planregels wordt genoemd in verband met verschillende ontheffingsmogelijkheden van het college van burgemeester en wethouders, niet voldoende is geobjectiveerd.
2.61.1. De raad neemt het standpunt in dat de term 'onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking' als toetsingscriterium voor het verlenen van ontheffing voldoende concreet en objectief is.
2.61.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels ontheffing kunnen verlenen van bij het plan aan te geven regels.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een ontheffingsregeling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende ontheffingsregeling dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
2.61.3. Met de in artikel 8.4.1 van de planregels opgenomen ontheffingsregeling wordt beoogd een algemene regeling te geven waarbij in de afweging omtrent de eventuele verlening van een ontheffing de specifieke omstandigheden van het geval kunnen worden meegenomen. Uit dit artikel blijkt bovendien voldoende duidelijk in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de ontheffingsregeling gebruik mag worden gemaakt. In het bezwaar van [appellant sub 35] ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat bedoelde ontheffingsregeling onvoldoende objectief is begrensd.
2.62. [appellant sub 35] voert aan dat te [locatie 15] onbeperkte bedrijvigheid is toegestaan, waardoor hij met name geluidsoverlast zal kunnen ondervinden.
2.62.1. De raad stelt dat ingevolge de planregels bebouwing ten behoeve van hoogstens één agrarisch bedrijf is toegestaan.
2.62.2. Het naast de woning van [appellant sub 35] gelegen perceel [locatie 15] heeft de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)".
Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bedrijfsexploitatie met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 8.2.1, aanhef en onder d, is per bestemmingsvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan.
Ingevolge artikel 8.4.1, aanhef en onder d, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 8.1, onder a, voor verbrede landbouw en nevenactiviteiten, waarbij onder andere geldt dat bij cumulatie van meerdere vormen van verbrede landbouw en/of nevenactiviteiten de totale daarvoor te gebruiken bedrijfsvloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan 1.000 m² voor zover de agrarische bedrijven liggen binnen een op de zoneringskaart aangeduide ‘bebouwingsconcentratie 1’ of ‘bebouwingsconcentratie 2’ en voor de overige agrarische bedrijven geldt dat de bedrijfsvloeroppervlakte niet meer dan 500 m² mag bedragen.
2.62.3. Gelet op het voorgaande is in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 35] aanvoert op het perceel [locatie 15] geen onbeperkte bedrijvigheid toegestaan. Ingevolge het plan is slechts één bedrijf toegestaan. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ook bij een of meerdere vormen van verbrede landbouw en nevenactiviteiten planologisch niet meer dan één bedrijf is toegestaan. Verder betreft het in artikel 8.4.1, aanhef en onder d, van de planregels een ontheffingsbevoegdheid. Indien hieraan toepassing wordt gegeven komt de vraag aan de orde of het verlenen van ontheffing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 35] heeft de mogelijkheid om tegen het voornemen ontheffing te verlenen zienswijzen in te dienen en vervolgens eventueel beroep in te stellen. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het opnemen van de ontheffingsbevoegdheid in het plan bij voorbaat vanuit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar is.
2.63. [appellant sub 35] stelt dat de raad artikel 8.5.7, onder g, van de planregels had dienen aan te passen om te voorkomen dat niet-agrarische bedrijven of delen hiervan zich vestigen op een plaats waarvan de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" is gewijzigd in "Bedrijf (B)" om de opslag van goederen mogelijk te maken.
2.63.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de planregel voldoende duidelijk is.
2.63.2. Ingevolge artikel 8.5.7, aanhef en onder g, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf (B)" uitsluitend ten behoeve van de opslag van goederen, waarbij onder andere geldt dat opslag ten behoeve van een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf niet is toegestaan. Hiermee biedt deze planregel, anders dan [appellant sub 35] kennelijk meent, geen enkele grondslag voor de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf op gronden waaraan de bestemming "Bedrijf (B)" ten behoeve van de opslag van goederen is toegekend.
2.64. [appellant sub 35] stelt dat Bruggerhuizen als bebouwingsconcentratie is opgenomen op de zoneringskaart, maar dat de bijbehorende Beleidsnotitie voor Bebouwingsconcentraties in het buitengebied van de gemeente te summier is.
2.64.1. De Beleidsnotitie Bebouwingsconcentraties maakt als beleidsdocument geen deel uit van het plan. Het perceel van [appellant sub 35] met de bestemming "Wonen (W)" ligt binnen de aanduiding 'bebouwingsconcentratie 2'. De ligging binnen een bebouwingsconcentratie kan ingevolge artikel 23.4.1, onder j, van de planregels van betekenis zijn indien het college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ontheffing te verlenen voor het splitsen van een woning (woonboerderij). In dat geval is bij de toepassing van deze ontheffingsbevoegdheid ook de inhoud van de Beleidsnotitie Bebouwingsconcentraties van belang. [appellant sub 35] kan in het kader van een dergelijke ontheffing de inhoud van de Beleidsnotitie Bebouwingconcentraties aanvechten.
2.65. [appellant sub 35] heeft bezwaar tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 15]. Hiertoe voert [appellant sub 35] aan dat het bedrijf niet voldoet aan het voor toekenning van een agrarisch bouwblok geldende criterium dat het bedrijf een omvang heeft van minimaal 10 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: NGE). Zo worden, in tegenstelling tot hetgeen de raad stelt, geen asperges geteeld op het perceel, aldus [appellant sub 35].
2.65.1. De raad stelt dat indien een agrarisch bedrijf een omvang heeft van meer dan 10 NGE, aan de gronden van dit bedrijf de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" wordt toegekend. Het bedrijf te [locatie 15] heeft volgens hem een omvang van 14 NGE, waarvan 1 ha ten behoeve van de aspergeteelt, hetgeen correspondeert met een bedrijfsomvang van 9,4 NGE.
2.65.2. Ter zitting is gebleken dat de raad in het kader van de voorbereiding van het plan niet heeft onderzocht of en in welke omvang op dit perceel asperges worden geteeld. Indien geen asperges op het perceel worden geteeld, blijft de bedrijfsomvang ver beneden de norm die de raad in zijn beleid hanteert voor het toekennen van de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)". De raad heeft dus onvoldoende onderzocht of het bedrijf een omvang heeft van meer dan 10 NGE.
2.66. In hetgeen [appellant sub 35] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Wonen (W)" en de bestemming "Bedrijf (B)" die zien op het perceel [locatie 14], strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Verder ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat ziet op het perceel [locatie 15], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Deze onderdelen van het beroep zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro en artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 35] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen voor het overige is aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van waterschap De Dommel
2.67. Het beroep van het waterschap voor zover dat is gericht tegen het ontbreken van een aanlegvergunningstelsel voor de natte natuurparel-kern, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.68. Het waterschap heeft bezwaren tegen het plan voor zover de raad de bestaande en gewenste overstromingsgebieden, die staan aangegeven op een bij het beroepschrift gevoegde kaart bijlage 1, niet in het plan (planverbeelding en zoneringskaart) heeft opgenomen. Het waterschap wenst dat aan deze gebieden de dubbelbestemming "Waterstaat" wordt toegekend dan wel deze gebieden worden voorzien van de aanduiding 'waterberging' of 'waterberging (reserveringsgebied)'. In dit verband wijst het waterschap erop dat de raad in zijn reactie op de zienswijzen van het waterschap heeft vermeld dat het plan op basis van de door het waterschap verstrekte informatie (digitale begrenzing en onderbouwing) zal worden aangepast.
2.68.1. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat in tegenstelling tot hetgeen is vermeld in de Nota van Zienswijzen, bij de vaststelling van het plan per abuis de gewenste aanpassingen niet zijn opgenomen in de verbeelding en de zoneringskaart. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van het waterschap is op dit onderdeel gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar na en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan op dit punt vast te stellen.
2.69. Het waterschap betoogt dat in diverse planregels ten onrechte niet is voorgeschreven dat het waterschap om advies dient te worden gevraagd.
2.69.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in vrijwel alle door het waterschap genoemde planregels een verplichting om bij het waterschap advies in te winnen is opgenomen. Bovendien, zo stelt de raad, betekent het niet opnemen van een verplicht advies niet dat de waterhuishouding bij de belangenafweging geen rol speelt en het waterschap niet om advies kan worden gevraagd.
2.69.2. De Afdeling overweegt dat in nagenoeg alle door het waterschap genoemde planregels de verplichting is opgenomen dat vooraf advies moet worden ingewonnen bij het waterschap. Deze verplichting ontbreekt echter in de artikelen 8.5.1 en 8.5.4 van de planregels. Ingevolge artikel 8.5.1, onder b, mag bedoelde wijzigingsbevoegdheid evenwel uitsluitend worden gebruikt indien het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig wordt aangetast. Voorts is aan toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8.5.4 de voorwaarde verbonden dat minimaal 1000 m² aan agrarische bebouwing dient te worden gesloopt. Daarnaast geldt de algemene regeling in de artikelen 3.3 en 3.3.1. Deze komt erop neer dat in de als waterberging aangeduide gebieden in de regel geen bebouwing is toegelaten, behoudens ontheffing waarvoor vooraf advies bij het waterschap moet worden ingewonnen. Voorts is het ingevolge artikel 3.3.2.1 binnen deze gebieden verboden bepaalde werken en werkzaamheden uit te voeren behoudens verkregen aanlegvergunning. Deze vergunning kan ingevolge artikel 3.3.2.3 alleen worden verleend nadat bij het waterschap advies is ingewonnen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de belangen van het waterschap voldoende in het plan zijn gewaarborgd. In hetgeen het waterschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van het waterschap is op dit onderdeel ongegrond.
2.70. Het waterschap is van mening dat watergangen van overwegend belang een aparte bestemming dienen te krijgen waarmee duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat de afvoerfunctie wordt beschermd. Bovendien zijn deze waterlopen niet goed in de planverbeelding weergegeven, omdat sommige van deze waterlopen in de verbeelding ontbreken en andere waterlopen ten onrechte in de verbeelding zijn opgenomen.
2.70.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de hoofdwaterlopen in het plan zijn bestemd als "Water (W)" en dat de overige waterlopen als zodanig zijn bestemd, omdat deze zijn opgenomen in de doeleindenomschrijving van de desbetreffende bestemming volgens welke bedoelde gronden onder meer zijn bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Volgens de raad biedt deze wijze van bestemmen voldoende bescherming aan de waterhuishoudkundige belangen.
2.70.2. De Afdeling overweegt dat op de door het waterschap bedoelde leggerwaterlopen de keur van het waterschap van toepassing is. Gelet hierop heeft de door het waterschap gewenste aparte bestemming voor deze watergangen geen betekenis, omdat de keur aan het waterschap voldoende mogelijkheden biedt om de waterhuishoudkundige belangen te beschermen. Deze mogelijkheden bestaan ongeacht de bestemming van bedoelde waterlopen in het plan.
In hetgeen het waterschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van het waterschap is op dit onderdeel ongegrond.
2.71. Het waterschap stelt dat wat betreft de 'natte natuurparel-attentiezone' en 'natte natuurparel-kern' de desbetreffende aanduidingen en de begrenzing van deze zones onvolledig zijn weergegeven in de verbeelding.
2.71.1. Hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, komt erop neer dat hij erkent dat de aanduidingen 'natte natuurparel-attentiezone' en 'natte natuurparel-kern' alsmede de begrenzing van deze zones niet overal juist in de verbeelding zijn opgenomen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van het waterschap is op dit onderdeel gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar na en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan op dit punt vast te stellen.
Het beroep van [appellante sub 10]
2.72. [appellante sub 10], die op het perceel [locatie 16] te Sterksel een intensieve veehouderij exploiteert, heeft bezwaren tegen het plan voor zover aan dat perceel niet een groter agrarisch bouwvlak is toegekend. Daartoe voert zij aan dat binnen het huidige bouwvlak geen ruimte meer is voor nieuwe sleufsilo's en nieuwe mestopslag. Verder voert [appellante sub 10] aan dat het bouwvlak niet juist in de planverbeelding is ingetekend, omdat de bestaande sleufsilo's, de wasplaats en de ontsluitingsweg buiten het bouwvlak liggen.
2.72.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is het plan te wijzigen om een uitbreiding van het bestemmingsvlak "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" mogelijk te maken indien wordt voldaan aan de desbetreffende in artikel 4.5.2 van de planregels opgenomen voorwaarden. Ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan stond nog niet vast of aan deze voorwaarden voldaan zou worden.
2.72.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat [appellante sub 10] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat binnen het in het plan opgenomen agrarisch bouwvlak met een oppervlakte van 0,98 ha geen ruimte meer aanwezig is voor een nieuwe sleufsilo en nieuwe mestopslag. Verder heeft [appellante sub 10] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen concrete aanvraag om uitbreiding van zijn agrarisch bedrijf ingediend.
Wat betreft de reeds bestaande sleufsilo's heeft [appellante sub 10] niet aannemelijk gemaakt dat deze voorzieningen niet binnen het agrarisch bouwvlak liggen. Voor zover de bestaande wasplaats en ontsluitingsweg niet in dit bouwvlak zijn opgenomen, merkt de Afdeling op dat deze voorzieningen ingevolge de aan het bouwvlak grenzende bestemming "Agrarisch (A)", gelet op de doeleindenomschrijving in artikel 4.1, aanhef en onder e, van de planregels, zijn toegelaten.
Gelet op het voorgaande, heeft de raad het agrarisch bouwvlak, zoals opgenomen in het plan, in redelijkheid kunnen vaststellen.
2.73. Voorts heeft [appellante sub 10] bezwaren tegen het plandeel dat ziet op haar perceel aan de Albertlaan, voor zover aan die gronden de bestemming "Bos (BO)" is toegekend. Volgens [appellante sub 10] wordt het perceel uitsluitend voor agrarische doeleinden gebruikt en is er geen bos aanwezig. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft [appellante sub 10] een brief van 11 augustus 2008 bij haar beroepschrift gevoegd, waarin de gemeente een beschrijving geeft van bedoeld perceel.
2.73.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bedoeld perceel slechts voor zover dat agrarisch wordt gebruikt als zodanig is bestemd. De rest van het perceel is feitelijk bos.
2.73.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat bedoeld perceel, dat een oppervlakte heeft van ongeveer 1 ha, met uitzondering van een open plek waar een sleufsilo is gesitueerd, is begroeid met gemengd loofbos met een hoogte van 10 tot 15 m. Het bos maakt deel uit van het gebied tussen de westelijke zijde van de bebouwde kom van Sterksel, de Heezerweg en de Albertlaan, dat eveneens is bestemd tot "Bos (BO)". Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het desbetreffende perceelsgedeelte kunnen bestemmen tot "Bos (BO)".
2.74. [appellante sub 10] voert aan dat de bestemmingsvlakken "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" op het perceel Albertlaan en het perceel [locatie 16] ten onrechte met een koppelteken met elkaar zijn verbonden.
2.74.1. De raad staat op het standpunt dat beide bestemmingvlakken terecht van een koppelteken zijn voorzien omdat de sleufsilo op het perceel aan de Albertlaan hoort bij het agrarische bedrijf aan de Kloosterlaan.
2.74.2. Ingevolge artikel 8.2.1, aanhef en onder d, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen dat per bestemmingsvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf is toegestaan. Indien in de planverbeelding een koppelteken is aangegeven tussen bestemmingsvlakken worden deze aangemerkt als één bestemmingsvlak.
2.74.3. Onbetwist is dat de op het perceel Albertlaan aanwezige sleufsilo gebruikt wordt ten behoeve van het agrarische bedrijf op perceel [locatie 16]. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid beide bestemmingsvlakken van het koppelteken heeft kunnen voorzien.
2.75. Voorts komt [appellante sub 10] in beroep tegen het plan voor zover aan haar percelen kadastraal bekend gemeente Heeze, sectie H, nrs. 89 en 90 aan de Vlaamseweg te Sterksel de aanduiding "natte natuurparel-attentiezone" is toegekend. Volgens haar zijn de percelen niet in, maar alleen in de omgeving van een natte natuurparel gelegen.
2.75.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "natte natuurparel" is overgenomen uit het reconstructieplan. In principe wordt een beschermingszone van gemiddeld 500 m rondom natuurparels gehanteerd, omdat gebleken is dat gezamenlijke effecten van kleine ingrepen in de waterhuishouding zich in de meeste gevallen uitstrekken over ten minste deze afstand, zo niet een grotere.
2.75.2. In de correctieve herziening van het reconstructieplan (pagina 17 en 18) staat aangegeven dat er een beschermingsbeleid wordt gevoerd om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie van de natte natuurparels verder verslechtert. Hierbij wordt uitgegaan van het hydrologisch standstil-beginsel. De bescherming in het ruimtelijke spoor dient plaats te vinden door middel van het opnemen van een aanlegvergunningstelsel in gemeentelijke bestemmingsplannen in de gebieden die op plankaart 1 van het reconstructieplan zijn aangegeven als natte natuurparels en een beschermingszone van gemiddeld 500 m daaromheen. Deze zone kan in de praktijk in breedte variëren als gevolg van het feit dat bij de begrenzing zo veel mogelijk herkenbare grenzen zijn gevolgd (bijvoorbeeld wegen of waterlopen) of, wanneer dat niet mogelijk is, de grenzen van de percelen zijn gevolgd. Op die manier wordt voorkomen dat de zone van 500 m dwars door percelen zou lopen waardoor het beschermingsbeleid niet of zeer lastig kan worden gehandhaafd. Omdat in sommige gevallen zeer grote percelen grenzen aan de natte natuurparels, kan niet altijd worden voorkomen dat in die gevallen de zone groter is dan 500 m. In de plantoelichting wordt voor de motivering van de begrenzing van de gebieden natte natuurparels en de beschermingszone van 500 m (natte natuurparels-attentiegebieden) hiernaar verwezen.
2.75.3. Niet in geschil is dat bedoelde percelen van [appellante sub 10], die een lengte hebben van ongeveer 530 m en een breedte van 230 m, volgens plankaart 1 van het reconstructieplan zijn gelegen in de beschermingszone natte natuurparel. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing. [appellante sub 10] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of dient te worden afgeweken van de in het reconstructieplan gegeven begrenzing van de beschermingszone.
2.76. [appellante sub 10] heeft bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat ziet op het perceel [locatie 17]. Zij vreest dat de woning op dit perceel ten noordwesten van haar bedrijf haar bedrijf in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden zal beperken.
2.76.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de veehouderij op het perceel [locatie 17] in 2001 is beëindigd, zodat thans overeenkomstig het feitelijke gebruik een woonbestemming aan dat perceel is toegekend. Volgens de raad wordt het bedrijf van [appellante sub 10] aan de Kloosterlaan hierdoor niet belemmerd.
2.76.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, komt naar voren dat de veehouderij die gevestigd was op het perceel [locatie 17] in 2001 is beëindigd in het kader van de saneringsregeling op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Vervolgens is vergunning verleend voor de bouw van de woning op dit perceel welke vergunning in rechte onaantastbaar is. In verband hiermee heeft de raad het perceel bestemd voor woondoeleinden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat bedoeld plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd met het recht kan worden geacht.
2.77. In hetgeen [appellante sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 25]
2.78. [appellant sub 25], die woont op het perceel [locatie 17], komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat ziet op het aangrenzende perceel [locatie 16] te Sterksel. Daartoe voert hij aan dat het agrarisch bouwvlak te ruim is, omdat het aan de ter plaatse gevestigde intensieve veehouderij te ruime uitbreidingsmogelijkheden biedt. [appellant sub 25] vreest dat een mogelijke uitbreiding van de intensieve veehouderij zijn woon- en leefklimaat zal aantasten. Verder heeft [appellant sub 25] met name bezwaren tegen de bouwhoogte die het plan binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" mogelijk maakt, omdat een hoogte van 12 m afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige waarden, aldus [appellant sub 25].
2.78.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak is overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied-Oost, herziening 1989" en het wijzigingsplan "Wijziging [locatie 16], bestemmingsplan Buitengebied-Oost, herziening 1989". Het vastgestelde bouwvlak is in overeenstemming met het reconstructieplan.
De bouwregels die hier van toepassing zijn, zijn gelijk aan die van andere agrarische bedrijven in het buitengebied. Bedoelde regels zijn volgens de raad niet te ruim.
2.78.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Wgv, voor zover hier van belang, bedraagt voor de toepassing van artikel 3 de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
a. op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij,
b. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en
c. in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij,
ten minste 50 m indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen.
2.78.3. Het bestreden plandeel waarop een intensieve veehouderij is gevestigd, heeft een bouwblok met een oppervlakte van 0,98 ha. Een klein deel ervan ligt binnen 50 m van het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 17]. Dit betekent dat niet geheel wordt voldaan aan de minimumafstand die ingevolge de Wgv geldt. [appellant sub 25] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zijn woon- en leefklimaat ten gevolge van bedoeld plandeel ernstig zal worden aangetast. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het bouwvlak dat ziet op het perceel [locatie 16], in overeenstemming is met de vorige planologische regeling.
2.78.4. De in artikel 8.2.2, aanhef en onder a en b, van de planregels maximaal toegelaten goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen alsmede de mogelijkheid om hiervan ontheffing te verlenen ingevolge artikel 8.4.3, aanhef en onder b, zijn niet ongebruikelijk in bestemmingsplannen voor het buitengebied. Gelet hierop heeft de raad deze bebouwingsregels in redelijkheid kunnen vaststellen.
2.78.5. Gelet op het voorgaande heeft de raad bedoeld plandeel in redelijkheid kunnen vaststellen.
2.79. [appellant sub 25] komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor zover toegekend aan de gronden grenzend aan het perceel [locatie 16] en zijn eigen perceel. Volgens [appellant sub 25] worden met die bestemming de waarden van het gebied onvoldoende beschermd. Hij wenst dat aan bedoelde gronden net als de andere gronden in de omgeving de bestemming "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" wordt toegekend.
2.79.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de landschappelijke waarden van bedoelde gronden een meer algemeen karakter hebben en dat daarom een zwaardere bescherming niet nodig is.
2.79.2. In de plantoelichting staat dat het overgrote deel van de landbouwgronden is opgenomen binnen de bestemming "Agrarisch (A)". Binnen deze gebiedsbestemming staat het agrarisch gebruik (agrarische bedrijfsvoering/agrarische bedrijfsontwikkeling) centraal. De bestemming "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" is van toepassing op agrarische gronden die worden gekenmerkt door specifieke landschappelijke waarden, met name aardkundige waarden (beekdalen) en historisch geografische waarden.
2.79.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan bedoelde gronden de bestemming "Agrarisch (A)" heeft kunnen toekennen. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat bedoelde gronden primair agrarisch productiegebied betreffen en dat [appellant sub 25] niet aannemelijk heeft gemaakt dat bedoelde gronden specifieke landschappelijke waarden hebben.
2.80. In hetgeen [appellant sub 25] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep tegen het plan, voor zover bestreden, is ongegrond.
2.81. [appellant sub 25] voert aan dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld, omdat het verhaal van de kosten volgens hem niet anderszins verzekerd is.
2.81.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voorliggend plan een algehele herziening is van de geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente. De plankosten die met het plan zijn gemoeid zijn voor rekening van de gemeente. Voor zover het plan in bouwplannen voorziet als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro in samenhang gelezen met artikel 6.2.1. van het Bro zijn er geen exploitatiekosten voor de gemeente. Daarnaast is het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, van de Wro niet noodzakelijk, zodat het vaststellen van een grondexploitatieplan niet nodig is, aldus de raad.
2.81.2. Met betrekking tot dit bezwaar overweegt de Afdeling dat bij vaststelling van een bestemmingsplan niet altijd de plicht bestaat om ook een exploitatieplan vast te stellen, nu de Wro in artikel 6.12, tweede lid, voorziet in de mogelijkheid om bij vaststelling van een bestemmingsplan te besluiten geen exploitatieplan vast te stellen. In dit geval heeft de raad de plicht niet aanwezig geacht op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen. [appellant sub 25] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de raad onjuist is. Het beroep tegen het besluit geen exploitatieplan vast te stellen is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11]
2.82. [appellant sub 11] stelt dat het gebied De Bulders, dat aan de zuidelijke zijde van Heeze ligt, ten onrechte niet in het plan is opgenomen. Dit is volgens hem in strijd met hetgeen de raad met het plan heeft beoogd, namelijk het hele buitengebied van Heeze-Leende in het plan vast te leggen. Voorts is aan het gebied De Bulders in het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze", dat op 28 juni 1982 is vastgesteld en op 5 juli 1983 is goedgekeurd, een agrarische bestemming toegekend, hetgeen er volgens [appellant sub 11] op wijst dat het een buitengebied betreft dat derhalve in het voorliggende plan had moeten worden opgenomen.
2.82.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het gebied De Bulders buiten het plan is gelaten in verband met het provinciale Uitwerkingsplan Zuidoost Brabant, waarin is aangegeven dat het desbetreffende gebied in aanmerking komt voor uitbreiding van de kom van Heeze en waarin is voorzien in de aanleg van een regionale wegverbinding. Het gebied De Bulders is inmiddels opgenomen in het bestemmingsplan "Kom Heeze", dat op 22 februari 2010 is vastgesteld. Voorts overweegt de Afdeling dat aan de omstandigheid dat het desbetreffende gebied in het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze" voor agrarische doeleinden was bestemd, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, nog daargelaten dat in artikel 14, eerste lid, van dat plan is vermeld dat het desbetreffende gebied later door middel van een separaat te ontwikkelen bestemmingsplan zal worden bestemd voor toekomstige dorpsuitbreiding.
2.82.2. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12]
2.83. [appellant sub 12], die eigenaar en exploitant is van Camping en Caravanpark Recrenova, heeft bezwaren tegen de in de planregels opgenomen oppervlakte voor een caravan van maximaal 35 m². [appellant sub 12] wil dat 70 m² wordt toegestaan, net als voor een chalet. Volgens [appellant sub 12] is het verschil tussen een stacaravan en een chalet niet ruimtelijk relevant en is 35 m² naar de huidige maatstaven te klein. Door dit maximum worden de exploitatiemogelijkheden van het caravanpark te veel beperkt. In dit verband wijst [appellant sub 12] erop dat het aan recreatiepark Heezerenbosch in het plan wel is toegestaan grotere stacaravans (chalets) tot 70 m² te plaatsen en dat dit ook in enkele omliggende gemeenten mogelijk is. Verder voert [appellant sub 12] aan dat het plan ten onrechte slechts tien toeristische standplaatsen mogelijk maakt in plaats van 25 plaatsen en dat de in het plan maximaal toegelaten oppervlakte van 450 m² ten behoeve van centrale voorzieningen onvoldoende is.
2.83.1. De raad stelt dat het tussen stacaravans en chalets gemaakte onderscheid ruimtelijk relevant is gezien het verschil in omvang. De aard en dichtheid van deze kampeermiddelen zijn mede bepalend voor de ruimtelijke effecten op de omgeving. Door vergroting van de oppervlakte tot 70 m² zou het bebouwde oppervlak van Recrenova kunnen verdubbelen. Dit doet volgens de raad afbreuk aan het karakter van het park. Voorts ligt het kampeer- en caravanterrein van in de EHS, waarbinnen de recreatieve functie niet versterkt moet worden, aldus de raad. In het recreatiepark Heezerenbosch mogen stacaravans ook ten hoogste 35 m² zijn en de vergelijking met andere gemeenten gaat volgens de raad niet op.
2.83.2. Op het perceel [locatie 18] van [appellant sub 12] rust de bestemming "Recreatie-Verblijf (R-V)". Ingevolge artikel 16.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de in de verbeelding als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsmatige exploitatie van verblijfrecreatieve voorzieningen zoals genoemd in de Tabel Verblijfsrecreatieve voorzieningen. Ingevolge deze tabel mag een stacaravan op het terrein van Recrenova geen grotere oppervlakte hebben dan 35 m², zijn maximaal tien toeristische standplaatsen toegestaan en is ten hoogste 450 m² aan centrale voorzieningen mogelijk.
Ingevolge artikel 16.2.2, aanhef en onder e, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per caravan of stacaravan niet meer dan 6,5 m² bedragen en per recreatiewoning of chalet niet meer dan 13 m².
Ingevolge artikel 16.3.1 mag voor de verblijfsrecreatieve voorzieningen als genoemd in de tabel wat betreft Camping Heezerenbosch en Recrenova het aantal chalets met een oppervlakte van niet meer dan 70 m² worden uitgebreid, in die zin dat voor elk extra chalet twee standplaatsen van stacaravans moeten worden ingeleverd.
2.83.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het onderscheid in het plan tussen een stacaravan van ten hoogste 35 m² en een chalet van maximaal 70 m² in verband met het verschil in ruimtebeslag ruimtelijk relevant is, temeer omdat de mogelijkheden om bijgebouwen op te richten in artikel 16.2.2, aanhef en onder e, van de planregels voor beide recreatieve verblijven verschillend zijn. In dit kader is van belang dat de raad, die het provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan, streeft naar zuinig ruimtegebruik en uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven in de EHS slechts in beperkte mate wil toelaten. Het terrein van Recrenova ligt binnen de EHS. [appellant sub 12] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de exploitatiemogelijkheden van het kampeer- en caravanterrein van Recrenova zodanig wordt beperkt dat de raad hierin aanleiding had moeten zien om af te wijken van het in deze gevoerde beleid. Weliswaar heeft [appellant sub 12] erop gewezen dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant alsnog wil bevorderen dat de begrenzing van de EHS zodanig wordt gewijzigd dat het terrein van Recrenova buiten de EHS komt te liggen, doch met deze omstandigheid kan de Afdeling geen rekening houden. De toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt immers verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Voorts heeft de Afdeling daarbij in aanmerking genomen dat ingevolge het vorige bestemmingsplan "Buitengebied-Oost" van de voormalige gemeente Maarheeze en de hierin opgenomen uitwerkingsregels een (sta)caravan geen grotere oppervlakte mocht hebben dan 35 m² en dat ten hoogste tien toercaravans mochten worden geplaatst.
2.83.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 12] dat het aan Camping Heezerenbosch wel is toegestaan chalets van maximaal 70 m² te plaatsen, overweegt de Afdeling dat dit recreatiepark, anders dan het terrein van Recrenova, niet ligt in de EHS. Wat betreft de vergelijking met andere gemeenten is het standpunt van de raad dat dit geen gelijke situaties zijn omdat het om verschillende gemeenten gaat, rechtens niet onjuist.
2.83.5. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 13]
2.84. [appellant sub 13] heeft bezwaar tegen de situering van het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat betrekking heeft op zijn perceel [locatie 19] te Heeze. Hij wenst dat het bouwvlak zodanig in oostelijke richting wordt verplaatst dat een vrije ruimte van 5 m tot zijn perceelsgrens ontstaat. Indien zijn boerderij in twee woningen wordt gesplitst, kan één van de woningen via deze ruimte aan de achterzijde worden ontsloten.
2.84.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan splitsing van boerderijgebouwen met ontheffing is toegestaan, omdat dit kan bijdragen aan het behoud van de voor het buitengebied kenmerkende woongebouwen. Sloop, nieuwbouw of verplaatsing van de boerderij is overeenkomstig het provinciaal beleid niet toegelaten.
2.84.2. Aan het perceel [locatie 19] is de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Binnen het plandeel is voorzien in een bouwvlak ter plaatse van de bestaande woonboerderij die tot op de grens met het perceel Heezerenbosch 8 is gebouwd. De woonboerderij is aangeduid als 'waardevolle bebouwing'.
Ingevolge artikel 23.2.1, aanhef en onder b, van de planregels is per bouwvlak niet meer dan één woning toegestaan. Onder c is bepaald dat herbouw of vervangende nieuwbouw ter plaatse van de aanduiding 'waardevolle bebouwing' op de planverbeelding alleen is toegestaan indien de uitwendige architectonische vormgeving niet wezenlijk wordt aangetast, tenzij het is ten behoeve van het herstel van de oorspronkelijke cultuurhistorische waarde, en indien vooraf advies is ingewonnen bij de gemeentelijke monumentencommissie.
Ingevolge artikel 23.2.1, aanhef en onder d, mogen, voor zover hier van belang, bij vervangende nieuwbouw de gebouwen uitsluitend gesitueerd worden ter plaatse van de bestaande funderingen.
Ingevolge artikel 23.4.1 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 23.2.1, onder b, voor het splitsen van een woning (woonboerderij) indien wordt voldaan aan de in dat artikel genoemde voorwaarden.
2.84.3. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Het provinciale beleid, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was neergelegd in de interimstructuurvisie en de paraplunota, houdt in dat vervangende nieuwbouw van een burgerwoning in het buitengebied is toegestaan, maar deze nieuwbouw behoudens bijzondere omstandigheden moet plaatsvinden op de locatie van de bestaande fundamenten. Nu [appellant sub 13] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het in het plan voorziene bouwvlak in redelijkheid niet had kunnen vaststellen. Overigens bevatten de door [appellant sub 13] aangehaalde brieven van het college van burgemeester en wethouders, zoals de raad terecht stelt, geen toezeggingen dat het bouwvlak zal worden verplaatst zoals door hem in beroep wordt gesteld.
2.85. [appellant sub 13] komt verder in beroep tegen het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat ziet op het perceel Heezerenbosch 5. Hij heeft hiertegen bezwaren omdat dit bouwvlak het mogelijk maakt dat de desbetreffende paardenhouderij wordt uitgebreid, waardoor zijn woning binnen de stankcirkel kan komen te liggen.
2.85.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de afstand tussen het bouwvlak van de paardenhouderij en het bouwvlak ten behoeve van de woning van [appellant sub 13] ten minste 50 m dient te bedragen en dat hieraan wordt voldaan.
2.85.2. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is en dat hij desondanks geuroverlast zal ondervinden. De raad heeft het bouwvlak dan ook in redelijkheid kunnen vaststellen.
2.86. [appellant sub 13] voert aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijf (R-V)" dat betrekking heeft op het perceel Heezerenbosch 6 waar Camping Heezerenbosch is gevestigd. Hij voert aan dat de bestaande recreatiewoningen op het terrein in de praktijk permanent worden bewoond en dat het college van burgemeester en wethouders daartegen ten onrechte niet optreedt. Volgens [appellant sub 13] is de uitbreiding van de camping die het plan mogelijk maakt, in strijd met het provinciale beleid. Daarnaast worden de mogelijkheden van het gebruik van de camping ten onrechte niet meer gebonden aan bepaalde seizoenen, aldus [appellant sub 13]. Voorts wordt in het plan ten onrechte niet voorzien in een andere ontsluiting van de camping dan via de bestaande weg, genaamd Heezerenbosch.
2.86.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het terrein van de camping nagenoeg niet wordt uitgebreid. Slechts een paar reststroken aan de oostkant van de camping en de ligweide van het zwembad zijn onder de bestemming gebracht, terwijl die in het vorige bestemmingsplan nog een afzonderlijke recreatieve bestemming hadden. Ook van een intensivering binnen de bestaande grenzen is nauwelijks sprake, omdat in het vorige bestemmingsplan ruimte werd geboden voor 732 standplaatsen en 70 recreatiewoningen, terwijl in het voorliggende plan wordt uitgegaan van 550 locaties voor verblijfsrecreatie. Het aantal plaatsen neemt dus af met ruim 250. Het bebouwde oppervlak neemt evenmin toe, omdat per vakantiehuisje of chalet twee standplaatsen zijn ingeleverd.
2.86.2. Voor zover [appellant sub 13] in beroep heeft willen betogen dat in het plan niet is gewaarborgd dat bedoelde recreatiewoningen slechts tijdelijk en niet permanent worden bewoond, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 16.1, aanhef en onder a, van de planregels de voor "Recreatie-Verblijf (R-V)" aangewezen gronden zijn bestemd voor de bedrijfsmatige exploitatie van bedoelde verblijfsrecreatieve voorzieningen. In artikel 7.10 van de Wro is het algemene gebruiksverbod opgenomen, inhoudende dat het is verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Onder strijdig gebruik, als bedoeld in dit wetsartikel, wordt ingevolge artikel 30.1, aanhef en onder c, van de planregels in ieder geval verstaan het permanent bewonen van recreatiewoningen.
Voor zover [appellant sub 13] in beroep ervoor heeft willen pleiten dat het college van burgemeester en wethouders handhavend optreedt tegen permanente bewoning van recreatiewoningen, merkt de Afdeling op dat dit aspect in het kader van het beroep tegen de vaststelling van het plan niet ter beoordeling staat.
2.86.3. Niet in geding is dat het vorige bestemmingsplan "Camping Heezerenbosch", dat de raad van de voormalige gemeente Heeze heeft vastgesteld op 28 februari 1983 en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft goedgekeurd op 18 april 1984, 732 standplaatsen en 70 recreatiewoningen mogelijk maakte. Voorts was hierin een planvoorschrift opgenomen krachtens hetwelk het college van burgemeester en wethouders het desbetreffende plandeel mocht wijzigen ten behoeve van de bouw van ten hoogste 50 zomerhuizen. In haar beslissing op de beroepen van 11 december 1986, nr. 76, heeft de Kroon echter goedkeuring onthouden aan bedoeld planvoorschrift, omdat geen overwegende bezwaren bestonden tegen het realiseren van de bouw van 70 zomerhuisjes.
In artikel 16.1, aanhef en onder a, in samenhang met de Tabel Verblijfsrecreatieve voorzieningen, van de planregels van het voorliggende plan wordt voorzien in maximaal 550 verblijfseenheden, waaronder 100 recreatiewoningen.
Uit de stukken blijkt dat het terrein van de camping slechts beperkt wordt uitgebreid. Weliswaar maakt het plan een toename van het aantal recreatiewoningen van 70 tot 100 stuks mogelijk, maar hier staat tegenover dat het totaal aantal verblijfseenheden van ruim 800 wordt verminderd tot 550.
Van een toename van de gebruiksmogelijkheden van de camping is evenmin sprake. Ter zitting is onweersproken door de raad gesteld dat het gebruik van de camping onder de werking van het vorige bestemmingsplan jaarrond kon plaatsvinden. Dit is in het voorliggende plan niet anders.
2.86.4. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 13] in de stukken, noch ter zitting zijn stelling dat de in het plan voorziene uitbreiding van de camping in strijd is met het provinciale beleid, heeft onderbouwd. In het reconstructieplan ligt de camping in een zone die is aangeduid als "intensief recreatief gebied".
2.86.5. Het campingterrein wordt ontsloten via de bestaande weg Heezerenbosch. De intensiteit van het verkeer op deze weg kan als gevolg van het plan enigszins toenemen, doch de raad is van mening dat de weg Heezerenbosch voldoende breed is om bedoeld verkeer adequaat te kunnen verwerken, ook op piekmomenten die zich vooral voordoen bij wisseling van de bezetting gedurende het hoogseizoen tijdens de weekeinden. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.
2.87. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Beroep van [appellant sub 14]
2.88. [appellant sub 14] heeft bezwaren tegen het plan voor zover dat de vestiging van een intensieve veehouderij in het landbouwontwikkelingsgebied Oostrikse Heide in de omgeving van zijn woning mogelijk maakt. Hij stelt dat de nieuwvestiging van een volwaardige intensieve veehouderij nabij zijn woning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in strijd met het reconstructieplan. Bovendien bevinden zich volgens hem binnen het landbouwontwikkelingsgebied verschillende alternatieve locaties voor een intensieve veehouderij op een grotere afstand van zijn woning. [appellant sub 14] stelt dat de raad bij de beantwoording van zijn zienswijze niet kon volstaan met verwijzing naar de geldende milieuregelgeving.
2.88.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een nieuwvestiging van een intensieve veehouderij moet voldoen aan de normen van de Wet milieubeheer. Deze normen zorgen ervoor dat het woon- en leefklimaat niet onredelijk wordt aangetast.
2.88.2. Ingevolge artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Reconstructiewet) wordt onder een landbouwontwikkelingsgebied verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder d, van de Reconstructiewet bevat een reconstructieplan een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.
Ingevolge artikel 11, zesde lid, wordt in het reconstructieplan aangegeven voor welke delen van het plangebied artikel 27 van de Reconstructiewet van toepassing is.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Reconstructiewet, zoals dat destijds luidde, geldt voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, of artikel 19, derde lid, aangewezen delen van het reconstructiegebied het reconstructieplan als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wro. Artikel 3.7, vijfde tot en met zevende lid, van die wet is niet van toepassing. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.
2.88.3. In het reconstructieplan is in deel B in paragraaf 11.6.1 het beleid opgenomen voor onder meer landbouwontwikkelingsgebieden. In het reconstructieplan is artikel 27 van de Reconstructiewet van toepassing verklaard op onder andere de begrenzing en werking van de landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden (ofwel: de integrale zonering voor de intensieve veehouderij). In haar uitspraak van 16 mei 2007 in zaak nr.
200506839/1omtrent de beroepen tegen het reconstructieplan heeft de Afdeling de begrenzing van de integrale zonering en de daaraan gekoppelde planologische doorwerking, met uitzondering van enkele specifieke bouwblokken, in stand gelaten.
Ingevolge bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan wordt onder intensieve veehouderij verstaan: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. Een nertsenhouderij wordt ook als intensieve veehouderij aangemerkt.
2.88.4. De gronden in de omgeving van de woning van [appellant sub 14] aan de [locatie 20] hebben in het plan de bestemming "Agrarisch (A)". Het perceel van [appellant sub 14] grenst aan het landbouwontwikkelingsgebied Oostrikse Heide dat op zoneringskaart 2 van het plan is aangegeven. Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a , van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bedrijfsexploitatie met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 4.5.3 van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen ten behoeve van de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" met de nadere aanduiding ‘intensieve veehouderij’, waarbij onder meer moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Nieuwvestiging is alleen toegestaan binnen de aanduiding ‘landbouwontwikkelingsgebied’ op de zoneringskaart (i.c. het landbouwontwikkelingsgebied Oostrikse Heide en het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed) tot maximaal 3,0 ha.
b. Nieuwvestiging is alleen toegestaan indien een buiten het ‘landbouwontwikkelingsgebied’ gelegen en op de plankaart met ‘intensieve veehouderij’ aangeduide intensieve veehouderij in het ‘extensiveringsgebied’ planologisch, feitelijk en juridisch is opgeheven. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd het plan zodanig te wijzigen dat de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ van de plankaart wordt verwijderd.
2.88.5. Het plan maakt de vestiging van een intensieve veehouderij binnen als zodanig aangewezen landbouwontwikkelingsgebieden binnen de bestemming "Agrarisch (A)" niet rechtstreeks mogelijk. Krachtens artikel 4.5.3 van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op bedoelde gronden uitsluitend toestaan door wijziging van de bestemming. Voor zover het beroep van [appellant sub 14] zich richt tegen de begrenzing en de werking van de integrale zonering van intensieve veehouderij, in het bijzonder het landbouwontwikkelingsgebied Oostrikse Heide, zoals deze zijn vastgelegd in het reconstructieplan, overweegt de Afdeling dat deze hun grondslag vinden in het reconstructieplan, zodat deze niet meer voor bestrijding in aanmerking komen in een bestemmingsplanprocedure.
Indien het college van burgemeester en wethouders toepassing geeft aan de in artikel 4.5.3 opgenomen wijzigingsbevoegdheid, komt niet alleen de vraag aan de orde of de wijzigingsregels zijn nageleefd, maar ook de vraag of de wijze waarop in het wijzigingsplan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen invulling is gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, alsmede de vraag of het wijzigingsplan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. [appellant sub 14] heeft de mogelijkheid om tegen een ontwerp van een wijzigingsplan dat voorziet in de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij zienswijzen in te dienen en vervolgens tegen het plan eventueel beroep in te stellen. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten tot het opnemen van deze wijzigingsbevoegdheid.
2.89. [appellant sub 14] betoogt dat artikel 4.5.3 van de planregels in strijd is met het beleid in het reconstructieplan omtrent landbouwontwikkelingsgebieden. In artikel 4.5.3 is volgens hem ten onrechte nagelaten om de voorwaarde op te nemen dat de omvang van de nieuwvestiging van de intensieve veehouderij in het landbouwontwikkelingsgebied afhankelijk is van de omvang van de op te heffen locaties elders in het extensiveringsgebied. Verder stelt [appellant sub 14] dat de raad heeft nagelaten om in artikel 4.5.3 de voorwaarde op te nemen dat de gezamenlijke omvang van deze op te heffen locaties tenminste de omvang heeft van een volwaardig bedrijf per nieuw bouwblok.
2.89.1. De raad neemt het standpunt in dat uit het reconstructieplan niet volgt dat de omvang van de op te heffen locaties bepalend is voor de omvang van de nieuw te vestigen intensieve veehouderij.
2.89.2. In het reconstructieplan, zoals dit luidt na de correctieve herziening, zijn uitgangspunten opgenomen voor de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied. Nieuwe bouwblokken zijn mogelijk voor zover dit gepaard gaat met het planologisch, juridisch en feitelijk opheffen van een bouwblok bestemd voor de intensieve veehouderij gelegen binnen de grenzen van het reconstructieplan, maar buiten een hierin gelegen verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied. De (gezamenlijke) omvang van de op te heffen locatie(s) bedraagt tenminste de omvang van één volwaardig bedrijf per nieuw bouwblok. Een nieuw bouwblok is enkel mogelijk voor de vestiging van een volwaardig bedrijf.
2.89.3. Ingevolge artikel 4.5.3, aanhef en onder b, van de planregels is nieuwvestiging van een bouwblok van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied uitsluitend toegestaan indien een bestaande als zodanig aangeduide intensieve veehouderij in een extensiveringsgebied wordt opgeheven. Deze bepaling dient als volgt te worden gelezen: de nieuwvestiging van een bouwblok in een landbouwontwikkelingsgebied is slechts toegestaan indien een volwaardige intensieve veehouderij in een extensiveringsgebied wordt opgeheven. Onder c in dit artikel is bepaald dat nieuwvestiging is toegestaan voor zover dit noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsontwikkeling van een volwaardig bedrijf. Deze voorwaarden zijn in overeenstemming met genoemde uitgangspunten in het reconstructieplan.
2.90. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 15]
2.91. [appellant sub 15], die een intensieve veehouderij op het perceel [locatie 21] exploiteert, heeft bezwaren tegen het plan voor zover aan zijn perceel niet een groter bouwvlak is toegekend. Hij voert aan dat in het plan aan zijn perceel een agrarisch bouwvlak is toegekend van 75 m breed en 120 m diep, maar dat hij een groter bouwvlak nodig heeft onder meer in verband met de wettelijke eisen van dierenwelzijn.
2.91.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan aan het perceel [locatie 21] een agrarisch bouwvlak is toegekend met dezelfde omvang als is opgenomen in het vorige bestemmingsplan. Ten tijde van het vaststellen van het plan is geen rekening gehouden met de wens van [appellant sub 15] om zijn agrarisch bouwvlak uit te breiden, omdat toen geen concreet bouwplan aanwezig was en niet vaststond of zijn bedrijfsactiviteiten konden voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4.5.2 van de planregels. Na inwerkingtreding van het plan is vergroting van het bouwvlak mogelijk door middel van deze wijzigingsbevoegdheid.
2.91.2. Niet in geschil is dat de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 21] in het landbouwontwikkelingsgebied Oostrikse Heide ligt. Voorts voorziet het plan in artikel 4.5.2, aanhef en onder c en f, van de planregels in de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de bestemming "Agrarisch (A)" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" tot maximaal 3 ha indien, voor zover hier van belang, wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 de vergroting dient noodzakelijk te zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsontwikkeling van een volwaardig bedrijf;
2 de vergroting dient plaats te vinden aansluitend aan het bestaande bestemmingsvlak;
3 de in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast;
6 er is sprake van voldoende landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan;
7 vooraf dient advies ingewonnen te worden bij de AAB en bij het waterschap.
2.91.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad geen rekening hoefde te houden met de wens van [appellant sub 15] om zijn agrarisch bouwvlak uit te breiden, nu geen concreet bouwplan ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezig was. Indien [appellant sub 15] beschikt over concrete bouwplannen voor de uitbreiding van zijn agrarisch bedrijf, kan hij het college van burgemeester en wethouders verzoeken toepassing te geven aan genoemde wijzigingsbevoegdheid.
2.91.4. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 16]
2.92. [appellant sub 16], eigenaar en exploitant van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 22] te Sterksel, stelt dat de bestaande, tweede woning op zijn perceel in het plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd. In dit verband voert hij aan dat een wethouder hem in 2003 heeft toegezegd dat deze woning tijdelijk door derden mag worden gebruikt. Verder voert hij aan dat het gemeentebestuur hem met betrekking tot deze tweede woning verschillende belastingen oplegt en dat de tweede woning een eigen huisnummer heeft gekregen.
2.92.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de tweede woonsituatie illegaal is en dat daartegen inmiddels handhavend is opgetreden. Voorts stelt de raad dat het gemeentebestuur geen toezegging heeft gedaan.
2.92.2. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied-Oost" was aan het perceel [locatie 22] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijk waarden" toegekend. Op grond hiervan was per bedrijf één dienstwoning toegestaan. Ingevolge artikel 6, zesde lid, van de planvoorschriften kon vrijstelling worden verleend inzake de toegestane bebouwing voor het verkrijgen van een tweede wooneenheid door het verbouwen van de boerderij door middel van aan-, uit- of inbouwen, uitsluitend ten behoeve van een rustende agrariër, met dien verstande dat, voor zover hier van belang, geen twee afzonderlijke woningen mochten ontstaan.
Bij besluit van 15 oktober 1985 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maarheeze het verzoek om vergunning voor het bouwen van de tweede woning ingewilligd, doch uitsluitend ten behoeve van een rustende agrariër.
2.92.3. Wat betreft de beweerdelijk gedane toezegging overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Voorts kunnen aan de door [appellant sub 16] gestelde omstandigheden geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend met betrekking tot het planologische regime dat op de desbetreffende woning van toepassing zal worden.
2.92.4. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 17]
2.93. [appellant sub 17] heeft bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat ziet op zijn perceel [locatie 23] te Sterksel, omdat het agrarische bouwblok volgens hem, ondanks dat dit bouwblok bij de vaststelling van het plan is uitgebreid, nog steeds te klein is. In dit verband wijst hij erop dat hij op 28 juni 2008 het college van burgemeester en wethouders schriftelijk heeft verzocht om medewerking te verlenen aan vergroting van het bouwblok om zijn agrarisch bedrijf dat thans nog is gevestigd aan [locatie 24] te Heeze, naar zijn bedrijf aan de [locatie 23] te kunnen verplaatsen. Zijn bedrijf aan De Zegge ligt in een extensiveringsgebied vlak bij een kwetsbaar gebied.
2.93.1. De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 17] dat het ontwerp van het plan ten onrechte geen enkele uitbreiding meer mogelijk maakt, besloten het bestemmingsvlak dat ziet op zijn perceel met 25 meter in de richting van zijn bedrijfswoning uit te breiden.
2.93.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 17] in zijn zienswijze bezwaren maakt tegen de omvang van het agrarisch bouwblok dat in het ontwerp is voorzien, omdat deze het volgens hem onmogelijk maakt om zijn bedrijf op de langere termijn ter plaatse te kunnen blijven uitvoeren. De raad is in zijn besluit hieraan tegemoet gekomen door het agrarische bouwblok te vergroten. De brief van 28 juni 2008 behelst een verzoek van [appellant sub 17] om vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO van het vorige bestemmingsplan te verlenen. Dit verzoek heeft de raad niet bij de vaststelling van het plan betrokken, omdat ten tijde hier van belang het onderzoek naar de mogelijkheden om het bedrijf dat is gevestigd op de locatie aan De Zegge, te verplaatsen naar de locatie aan de Peelven nog niet was afgesloten. Naar het oordeel van de Afdeling is dit standpunt van de raad niet onredelijk.
2.93.3. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel dat ziet op zijn perceel [locatie 23] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 18]
2.94. [appellant sub 18] stelt dat zijn perceel [locatie 25] ten onrechte in het plan is opgenomen. Hij voert aan dat zijn gronden in de bebouwde kom van Heeze liggen, dan wel in een overgangsgebied tussen de bebouwde kom en het buitengebied.
2.94.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Muggenberg een duidelijke grens vormt tussen de bebouwde kom van Heeze en het buitengebied.
2.94.2. De Afdeling vat het beroep van [appellant sub 18] op als te zijn gericht tegen de planbegrenzing. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad de Muggenberg, gelet op het verschil in bebouwingsdichtheid aan weerszijden, als grens tussen de bebouwde kom en het buitengebied van Heeze heeft kunnen aanmerken. De bebouwing aan de zijde van de Muggenberg die in het plan is opgenomen kenmerkt zich door een verspreide ligging en maakt vrije doorzichten op het achtergelegen gebied mogelijk. Voorts heeft [appellant sub 18] niet aannemelijk gemaakt dat zijn perceel [locatie 25] een zodanige ruimtelijke samenhang met de bebouwde kom van Heeze aan de overzijde van de weg vertoont dat het buiten het voorliggende plan had moeten worden gelaten.
2.95. [appellant sub 18] voert verder aan dat zijn woning ten onrechte is bestemd tot "Recreatie-Woning (R-W)". Volgens [appellant sub 18] is de woning reeds vele jaren in gebruik als burgerwoning en viel dit gebruik onder het overgangsrecht van het vorige plan.
2.95.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebouw aan de [locatie 25] is gebouwd als recreatiewoning. De raad zijn geen feiten en/of omstandigheden bekend waaruit blijkt dat het gebouw ten tijde van het onherroepelijk worden van het vorige bestemmingsplan "De Nieuwe Hoeven" permanent wordt bewoond. Voorts is het beleid erop gericht geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied toe te staan.
2.95.2. Het perceel van [appellant sub 18] is bestemd tot "Recreatie-Woning (R-W)". Ingevolge artikel 18.1 van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor recreatiewoning.
2.95.3. In het vorige bestemmingsplan "De Nieuwe Hoeven", dat is vastgesteld op 23 februari 1978 en goedgekeurd op 25 april 1979, was het perceel van [appellant sub 18] bestemd tot "Agrarische doeleinden A" zonder bouwvlak. Het door [appellant sub 18] gewenste gebruik als burgerwoning is hiermee niet in overeenstemming.
2.95.4. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.
Het beleid in de paraplunota is erop gericht de toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied te voorkomen. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de raad in redelijkheid bij de vaststelling van het plan aan dit beleid niet heeft kunnen vasthouden. In het bijzonder behoefde de raad in de door [appellant sub 18] in zijn beroepschrift genoemde gemeentelijke "Nota permanente bewoning van recreatieverblijven" geen aanleiding te zien om van genoemde beleidsregel af te wijken, omdat deze nota door het college van burgemeester en wethouders, noch door de raad is vastgesteld en evenmin bestendig beleid behelst. Voorts kan in de door [appellant sub 18] aangevoerde omstandigheden dat het een volwaardige burgerwoning betreft met een eigen adres en rioolaansluiting en dat hij hiervoor gemeentelijke belastingen betaalt, geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de raad hierin aanleiding had moeten zien om af te wijken van het beleid.
2.95.5. Volgens de raad is van een overgangsrechtelijke situatie geen sprake. Ingevolge artikel 36, lid II, onder 1., van de voorschriften van het bestemmingsplan "De Nieuwe Hoeven" mag het gebruik van bebouwing dat ten tijde van het onherroepelijk worden van dat plan in afwijking hiervan wordt gemaakt, worden voortgezet, mits de aard van het gebruik niet wordt veranderd en de omvang daarvan niet wordt vergroot.
[appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebouw op zijn perceel reeds vóór dit tijdstip als burgerwoning in gebruik was en dat dit gebruik sedertdien onafgebroken heeft plaatsgevonden. In zijn beroepschrift vermeldt [appellant sub 18] dat hij sinds april 2003 ter plaatse woonachtig is. Gelet op het voorgaande, is het standpunt van de raad dat [appellant sub 18] geen aanspraak kan maken op de bescherming van het overgangsrecht niet onjuist.
2.95.6. Ten aanzien van de door [appellant sub 18] gemaakte vergelijking met de woning op het perceel Ven 10a overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat gebleken is dat die woning reeds vanaf ongeveer 1960 onafgebroken wordt bewoond. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onjuist is.
2.96. Voorts heeft [appellant sub 18] bezwaar tegen het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" dat ziet op een smalle strook grond aan de noordelijke zijde van zijn perceel [locatie 25]. [appellant sub 18] voert aan dat deze grondstrook, feitelijk slechts 4 m breed is.
2.96.1. De raad heeft ter zitting erkend dat de strook grond bij nader inzien geen onderdeel uitmaakt van het achtergelegen bos. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.97. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft bedoeld gedeelte van het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 18] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen voor het overige is aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 19]
2.98. [appellant sub 19] exploiteert op het perceel aan de [locatie 26] een bedrijf dat zich bezighoudt met houtproductie, visproductie, hooiwinning grasland en recreatief verhuur van visvijvers. Hij betoogt dat de raad ten onrechte een deel van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heeze, sectie H, nr. 45, heeft bestemd als "Bos (BO)". Daartoe voert hij aan dat er thans geen bos aanwezig is. [appellant sub 19] stelt dat op grond van de Boswet geen verplichting geldt dat deel van het perceel te herplanten. [appellant sub 19] wenst dat aan bedoeld deel de bestemming "Recreatie (R)" wordt toegekend.
2.98.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit luchtfoto's uit 2002 blijkt dat het hele perceel toen was begroeid met bos. Verder betoogt de raad dat er weliswaar enige tijd geleden is gekapt, maar dat [appellant sub 19] als gevolg van een besluit in het kader van de Boswet het perceel dient te herplanten.
2.98.2. Blijkens de verbeelding heeft bedoeld perceel grotendeels de bestemming "Bos (BO)". Uit het deskundigenbericht blijkt echter dat bedoeld perceel een omvang van 7 ha heeft, waarvan 3,5 ha volgroeid is met gemengd bos, zodat de bestemming "Bos (BO)" niet geheel overeenkomt met de feitelijke situatie. Verder komt, anders dan waarvan de raad is uitgegaan, uit de door [appellant sub 19] overgelegde besluiten van 9 maart 2000, 28 februari 2001, 15 april 2002 en 2 februari 2009 van de voormalige staatssecretaris, respectievelijk de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij naar voren dat voor [appellant sub 19] voor de gevelde opstanden een plicht tot herplant gold, maar dat toestemming is verleend de compensatie daarvoor op een ander perceel te laten plaatsvinden. De herplantplicht betrof dus niet het onderhavige perceel. Gelet hierop en gelet op het gegeven dat de raad beoogd heeft te bestemmen naar feitelijk gebruik, heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom er aanleiding was het desbetreffende gedeelte van het perceel als "Bos (BO)" te bestemmen.
Voor de bestemming "Recreatie (R)" heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien, aangezien [appellant sub 19] ten tijde van de vaststelling van het plan geen concreet bedrijfsplan voor een recreatieve functie had.
2.99. Verder betoogt [appellant sub 19] dat het nog aanwezige bos destijds is aangeplant voor de houtproductie. Voor het vellen van bomen was in het vorige plan geen belemmering opgenomen en dit viel geheel onder de in de Boswet opgenomen regeling. [appellant sub 19] wenst de activiteiten in het kader van de houtproductie voort te zetten. Hij stelt dat de ingevolge artikel 10.3.1, aanhef en onder g, van de planregels vereiste aanlegvergunning in strijd is met de Boswet, omdat er volgens hem geen bevoegdheid bestaat voor de raad voor het stellen van regels ter bewaring van houtopstanden, die vallen onder de werking van de Boswet.
2.99.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het aanlegvergunningstelsel niet in strijd is met de Boswet, aangezien met die wet andere belangen worden gediend.
2.99.2. Ingevolge artikel 10.1, aanhef en onder b en j, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Bos (BO)" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van de houtteelt/houtproductie en extensief recreatief medegebruik. Ingevolge artikel 10.3.1, aanhef en onder g, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders bos te vellen of te rooien en/of houtopstanden te verwijderen. Deze planregel stelt een aanlegvergunning voor de genoemde werken als vereiste.
Niet in geschil is dat onder het vorige plan een dergelijke aanlegvergunningplicht niet gold. Hoewel niet uitgesloten kan worden geacht dat, afhankelijk van de te beschermen belangen, een aanlegvergunningstelsel kan bestaan naast de Boswet, heeft de raad niet voldoende gemotiveerd waarom de ter plaatse aanwezige belangen het opleggen van een aanlegvergunningplicht voor het vellen van bomen op het onderhavige perceel, bestemd voor onder meer de houtproductie, rechtvaardigen. Ten aanzien van het door [appellant sub 19] gewenste extensieve recreatieve gebruik wordt overwogen dat het plan zodanig gebruik mogelijk maakt.
2.100. Tot slot stelt [appellant sub 19] dat de onverharde wegen op bedoeld perceel ten onrechte niet in de verbeelding zijn weergegeven en niet als zodanig zijn bestemd. Of er sprake is van een openbare weg doet volgens [appellant sub 19] niet ter zake. Verder betoogt hij dat de verbindingswegen tussen Sterksel en Someren via Turfven (oostelijke Turfven) en tussen Peelven en Turfven (verlengde Peelven) ten onrechte niet in de verbeelding zijn ingetekend.
2.100.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de zandwegen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heeze, sectie H, nr. 45, en de verbindingswegen tussen Sterksel en Someren via Turfven en tussen Peelven en Turfven geen openbare wegen zijn. De zandweg op het perceel van [appellant sub 19] is volgens de raad een gekapte bomenstrook.
2.100.2. Uit de verbeelding blijkt dat bedoelde zandweg noordwestelijk is ingetekend langs het perceel, kadastraal bekend gemeente Heeze, sectie H, nr. 45, en grotendeels is bestemd als "Bos (BO)" en verder als "Agrarisch (A)" en "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)". Blijkens de bij die bestemmingen behorende doeleindenomschrijvingen zijn als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor het behoud van (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen. Datzelfde geldt voor het oostelijke deel van de verbindingweg Turfven dat binnen de bestemming "Agrarisch (A)" ligt. De Peelven is blijkens de verbeelding als weg ingetekend tot nr. 7 en vervolgens niet meer. Het niet ingetekende deel van de weg ligt binnen de bestemming "Agrarisch (A)" en binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)". Blijkens de bij laatstgenoemde bestemming behorende doeleindenomschrijving zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor paden en wegen en parkeervoorzieningen.
Geconcludeerd moet worden dat geen van genoemde bestemmingen zich verzet tegen paden dan wel wegen. De omstandigheid dat de wegen niet afzonderlijk in de verbeelding zijn opgenomen, betekent derhalve niet dat zij niet als zodanig gebruikt mogen worden.
2.101. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Heeze, sectie H, nr. 45 niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 19] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen voor het overige is aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 24]
2.102. [appellant sub 24], die op het perceel [locatie 27] te Sterksel een melkrundveehouderij en een varkenshouderij exploiteert, betoogt dat aan genoemd perceel een te klein agrarisch bouwvlak is toegekend. De bouwblokgrens is direct rondom de bestaande, vergunde bebouwing gelegd, zodat hij geen ontwikkelingsruimte heeft. Verder ontbreekt er ruimte voor een tweede bedrijfswoning. Dit is in strijd met het planbeleid en het reconstructieplan. [appellant sub 24] betoogt voorts dat het bouwvlak op het nabij gelegen perceel [locatie 26] veel groter is dan gebruikelijk, terwijl daar ruimtelijk grote veranderingen mogelijk zijn door middel van de in de planregels opgenomen ontheffings- en wijzigingsbevoegdheden.
2.102.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alle ter plaatse aanwezige bebouwing binnen het bouwvlak valt. Het bouwvlak heeft een omvang van 1,5 ha. Deze omvang is gebruikelijk voor een intensieve veehouderij in verwevingsgebied. Met behulp van de wijzigingsbevoegdheid kan uitbreiding met 25% worden gerealiseerd, indien dit noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsontwikkeling van een volwaardig agrarisch bedrijf. Nu er bij de raad geen concrete uitbreidingsplannen bekend zijn en de noodzaak niet is aangetoond, is er geen aanleiding voor een groter bouwvlak.
2.102.2. Het plan is in zoverre gewijzigd vastgesteld dat het bouwvlak aan de overzijde van de weg naar het noorden met 37,5 m is uitgebreid en naar het westen met 38 m. In verband hiermee is niet langer in geschil dat alle bestaande bebouwing binnen de begrenzing van het bouwvlak valt. In het op dit punt onbestreden deskundigenbericht staat dat voerplaten binnen de bestemming "Agrarisch (A)" zijn toegestaan. Niet gebleken is dat [appellant sub 24] ten tijde van de vaststelling van het plan beschikte over concrete uitbreidingsplannen voor zijn agrarisch bedrijf, zodat de raad in redelijkheid geen rekening hoefde te houden met de wensen van [appellant sub 24] en er geen aanleiding was voor een groter bouwvlak. Verder voorziet het plan in artikel 4.5.2, aanhef en onder c en f, van de planregels in de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de bestemming "Agrarisch (A)" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" tot maximaal 25%, indien wordt voldaan aan de nader omschreven voorwaarden.
Ten aanzien van de door [appellant sub 24] gemaakte vergelijking met de [locatie 26] wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat dat perceel de aanduiding 'viskwekerij' heeft, waarvoor een andere norm geldt. In hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de genoemde situatie overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. De vrees van [appellant sub 24] dat met behulp van de ontheffings- dan wel wijzigingsbevoegdheden ter plaatse van het perceel een bedrijf met een grotere ruimtelijke uitstraling kan worden gevestigd dan het bestaande bedrijf heeft, kan thans niet aan de orde komen en zal bij gebruikmaking van die bevoegdheden beoordeeld dienen te worden.
2.102.3. Blijkens de verbeelding in samenhang bezien met de planregels is op het perceel van [appellant sub 24] één bedrijfswoning toegestaan. In de plantoelichting staat dat binnen een volwaardig bedrijf alleen bestaande bedrijfswoningen als zodanig worden bestemd. Het al dan niet toelaten van een tweede agrarische bedrijfswoning hangt af van de aard en omvang van het bedrijf, waarbij met name gedacht wordt aan tweemansbedrijven met een toezichthoudende tak. Een noodzaak voor een tweede bedrijfswoning is er blijkens de stukken, waaronder een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 21 november 2007, niet, aangezien alleen de melkrundveehouderij als een volwaardig bedrijf kan worden aangemerkt. [appellant sub 24] heeft thans niet aannemelijk gemaakt dat de varkenshouderij reeds ten tijde van de vaststelling van het plan zodanig was uitgegroeid, dat ook die als volwaardig kan worden beschouwd. Ingevolge het bepaalde in artikel 8.4.2 van de planregels kan hij het college van burgemeester en wethouders om ontheffing verzoeken voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning indien hij aan de gestelde voorwaarden voldoet.
2.103. Voorts stelt [appellant sub 24] dat aan het perceel [locatie 28]/[locatie 29] te Sterksel, waar hij een pluimveehouderij exploiteert, een te klein agrarisch bouwvlak is toegekend. Daartoe voert hij aan dat het bouwvlak kleiner is dan in het voorheen geldende bestemmingsplan en dat hij door de begrenzing van het bouwvlak wordt beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden. Dit is volgens [appellant sub 24] in strijd met het planbeleid en het reconstructieplan. Verder stelt hij dat slechts één bedrijfswoning is toegestaan, terwijl er feitelijk twee bestaan. In dat verband voert hij aan dat bedoelde bedrijfswoning op perceel [locatie 28] al sinds de jaren '60 van de vorige eeuw als zodanig wordt gebruikt en een huisnummer bezit. Deze bedrijfswoning is met bouwvergunning opgericht en dient derhalve als zodanig te worden bestemd, aldus [appellant sub 24].
2.103.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied volgens het ter zake gevoerde beleid een 'bouwblok op maat' krijgt toegekend, waarbij de grootte wordt afgestemd op de huidige bedrijfssituatie met enige uitbreidingsruimte, rekening houdend met de omgevingswaarden. De grootte bedraagt maximaal 2,5 ha. Bestaande bebouwing dient binnen het bouwvlak te liggen. Het voorliggende bouwvlak is ongeveer 2,8 ha groot en biedt volgens de raad voldoende uitbreidingsmogelijkheden. Ten aanzien van de bedrijfswoning op perceel [locatie 28] betoogt de raad dat voor die woning geen bouwvergunning is verleend en ook anderszins geen aanwijzingen zijn dat sinds de jaren '60 van de vorige eeuw een bedrijfswoning ter plaatse aanwezig is.
2.103.2. Ter zitting is naar voren gekomen dat het bouwvlak weliswaar kleiner is vastgesteld dan in het vorige bestemmingsplan, maar dat niet in geschil is dat thans alle bestaande bebouwing binnen de begrenzing van het bouwvlak valt. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat er naast de bestaande bebouwing nog enige ruimte voor uitbreiding aanwezig is. Dit is door [appellant sub 24] onvoldoende weersproken.
Ten aanzien van de tweede bedrijfswoning wordt overwogen dat [appellant sub 24] niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor de oprichting van deze bedrijfswoning bouwvergunning is verleend. Uit het zich onder de stukken bevindende besluit van 7 november 1960 blijkt immers dat bouwvergunning is verleend voor een broedlokaal met opslagplaats. Voor zover [appellant sub 24] een beroep doet op de overgangsbepaling voor bouwwerken van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied-Oost", kan dit beroep niet slagen. Het gebouw is op zich legaal opgericht als broedlokaal, zodat het niet onder de bouwovergangsbepaling van het vorige plan valt. De door [appellant sub 24] overgelegde verklaringen en een taxatierapport zijn wat betreft het gebruiksovergangsrecht onvoldoende, nu hieruit niet blijkt van de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat er in redelijkheid geen aanleiding bestond voor het opnemen van een tweede bedrijfswoning in het plan. Overigens voorziet het plan in artikel 8.4.2 in een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om ontheffing te verlenen voor het bouwen van een nieuwe tweede agrarische bedrijfswoning indien wordt voldaan aan de daar genoemde voorwaarden. Aangezien, zoals hiervoor overwogen, ten tijde van de vaststelling van het plan de noodzaak voor de oprichting van een tweede bedrijfswoning niet was aangetoond, bestond er voor de raad ook om die reden geen aanleiding om een tweede bedrijfswoning in het plan op te nemen.
2.104. [appellant sub 24] heeft bezwaar tegen de bestemming "Wonen (W)" zoals toegekend aan het perceel [locatie 30]. Daartoe voert hij aan dat weliswaar kleinschalig logeren is toegestaan volgens de doeleindenomschrijving, maar dat in de bouwregels geen bepalingen hieromtrent zijn opgenomen. Verder worden er geen uitbreidingsmogelijkheden geboden. Voorts stelt [appellant sub 24] dat de gemeente in het voorliggende plan een regeling had moeten opnemen voor de door hem gewenste woningsplitsing van de percelen [locatie 30] en [locatie 30]. Door dat niet te doen is het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant sub 24].
2.104.1. Volgens de raad is kleinschalig logeren toegestaan binnen de bestemming "Wonen (W)", zodat het niet nodig is aparte bouwregels op te nemen. De omvang is beperkt tot 100 m² en maximaal twee eenheden, omdat de woonfunctie moet prevaleren. Verder heeft de raad, nu het college van burgemeester en wethouders niet heeft besloten het verzoek tot woningsplitsing in te willigen, geen aanleiding gezien om de gewenste splitsing in het plan op te nemen.
2.104.2. Op bedoeld perceel rust in de verbeelding de bestemming "Wonen (W)". De als zodanig aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 23.1, aanhef en onder a en c, van de planregels, voor zover hier van belang, bestemd voor wonen en kleinschalig logeren tot een maximum van 100 m² ten behoeve van maximaal twee eenheden. Met het woord 'kleinschalig' en door een beperking te geven van het aantal m² waarbinnen logeren is toegestaan, heeft de raad beoogd de woonfunctie als hoofdfunctie te bestemmen. Uit de plantoelichting is af te leiden dat het de bedoeling is dat maximaal vier slaapplaatsen worden toegestaan. Bouwen ten behoeve van wonen en kleinschalig logeren is toegestaan, mits voldaan wordt aan de in artikel 23.2.1 van de planregels gestelde bouwregels. Voor zover [appellant sub 24], zoals ter zitting naar voren is gekomen, migranten-werknemers logies wil verschaffen staat het plan hieraan niet in de weg, mits de planregels worden nageleefd.
Verder voorziet het plan in artikel 23.4 van de planregels in de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders ontheffing te verlenen voor het splitsen van een woonboerderij indien voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden. Uit de stukken komt naar voren dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog onvoldoende vaststond of voldaan was aan alle voorwaarden voor splitsing, zodat de raad in redelijkheid geen rekening hoefde te houden met de wensen van [appellant sub 24].
2.105. In hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden plandelen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B]
2.106. Ter zitting hebben [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] het beroep voor zover gericht tegen de aanduiding 'natte natuurparel-kern' ingetrokken.
2.107. [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] stellen dat ten onrechte niet een groter bouwvlak is toegekend aan hun perceel [locatie 31] te Sterksel. Zij voeren aan dat in het plan aan hun perceel een agrarisch bouwvlak is toegekend dat niet alle bestaande en geplande bebouwing omvat. Voorts stellen [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] dat het bouwvlak onvoldoende ruimte biedt voor de noodzakelijke uitbreiding van hun agrarische bedrijf.
2.107.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan aan het perceel [locatie 31] een agrarisch bouwvlak is toegekend dat alle bestaande, vergunde bebouwing omvat. Voorts stelt de raad dat er binnen het bouwvlak nog ruimte is voor uitbreiding. Vergroting van het bouwvlak is bovendien mogelijk door middel van een wijzigingsbevoegdheid, aldus de raad.
2.107.2. Het plan voorziet in artikel 5.6.2, aanhef en onder f, van de planregels in de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de bestemming "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" indien, voor zover hier van belang, wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1 de vergroting dient noodzakelijk te zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsontwikkeling van een volwaardig bedrijf;
2 de vergroting dient plaats te vinden aansluitend aan het bestaande bestemmingsvlak;
3 de in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast;
6 er dient sprake te zijn van een voldoende landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan;
7 vooraf dient advies ingewonnen te worden bij de AAB en bij het waterschap.
2.107.3. Anders dan [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] stellen, is de Afdeling van oordeel dat alle bestaande, vergunde bebouwing binnen het agrarisch bouwvlak ligt. Ter zitting is vast komen te staan dat ten tijde van de totstandkoming van het plan voor de geplande bebouwing geen bouwvergunning was aangevraagd en dat het gemeentebestuur ook anderszins niet bekend was met een concreet bouwplan van [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B].
De Afdeling is voorts van oordeel dat er nog uitbreiding binnen het bouwvlak mogelijk is. Indien [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] beschikken over concrete bouwplannen voor uitbreiding van hun agrarisch bedrijf, kunnen zij het college van burgemeester en wethouders bovendien verzoeken toepassing te geven aan genoemde wijzigingsbevoegdheid.
2.107.4. In hetgeen [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.108. [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] voeren verder aan dat ten onrechte de aanduidingen 'aardkundig waardevol' en 'archeologische verwachtingswaarde' zijn toegekend aan hun landbouwgronden rond het perceel. De waarden kunnen volgens [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] niet aanwezig zijn nu de landbouwgronden zijn gediepploegd, gedraineerd en geëgaliseerd en het agrarisch bouwvlak is opgehoogd.
2.108.1. De raad heeft zich bij nader inzien op het standpunt gesteld dat de aanduidingen 'aardkundig waardevol' en 'archeologische verwachtingswaarde' onterecht zijn toegekend aan de landbouwgronden rond het perceel. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 21]
2.109. [appellant sub 21] komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat betrekking heeft op het perceel Oostrikkerweg 2 dat grenst aan zijn perceel. Volgens [appellant sub 21] is dit plandeel, dat een omvang heeft van 50 m breed en 105 m diep, te groot. Het is groter dan de raad blijkens het vaststellingsbesluit, de Nota van Zienswijzen en Nota van Wijzigingen heeft beoogd, namelijk 50 m breed en 90 m diep. Deze omvang komt overeen met het vorige bestemmingsplan. Het plandeel is volgens [appellant sub 21] ook in strijd met onder meer het gemeentelijk en het provinciaal beleid en het beleid van het waterschap.
2.109.1. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad ingestemd met de Nota van Zienswijzen en de Nota van Wijzigingen en het plan wat betreft het plandeel in kwestie gewijzigd vastgesteld in die zin dat het bestemmingsvlak "Wonen (W)" bij de desbetreffende percelen wordt vergroot tot een omvang van 50 m bij 90 m. De verbeelding die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij zijn besluit van 2 februari 2009 en ter inzage is gelegd, komt hiermee niet overeen omdat het plandeel hierin een omvang heeft van 50 m bij 105 m. In zijn verweerschrift heeft de raad dit erkend.
2.109.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.110. Voorts betoogt [appellant sub 21] dat aan zijn perceel [locatie 32], naast de bestemming "Wonen (W)" ten onrechte de dubbelbestemming "Waterstaat" is toegekend. Deze bestemming is primair bedoeld om te kunnen voorzien in een tijdelijke opvang van water en zou daarom alleen moeten worden toegekend aan onbebouwde agrarische gronden rondom het bestemmingsvlak "Wonen (W)". Het toekennen van de bestemming "Waterstaat" aan het perceel van [appellant sub 21] betekent volgens hem, mede gelet op het beperkte effect op het waterbergend vermogen van die gronden, een onevenredige beperking van de bouw- en gebruiksmogelijkheden ter plaatse.
2.110.1. De raad stelt dat de begrenzing van bestaande inundatiegebieden in het plan is gebaseerd op de waterberging in historische overstromingsgebieden die zijn vastgesteld op basis van een regionaal inundatiemodel en de in het reconstructieplan opgenomen bestemmingen "Bestaand inundatiegebied" en "Voorlopig reserveringsgebied 2050". De raad stelt zich voorts op het standpunt dat [appellant sub 21] door de toekenning van de dubbelbestemming "Waterstaat" niet onevenredig in zijn belangen wordt getroffen.
2.110.2. Aan het gehele perceel van [appellant sub 21] is zowel de bestemming "Wonen (W)" als de dubbelbestemming "Waterstaat" toegekend. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Het perceel van [appellant sub 21] ligt in het beekdal van de Sterkelse Aa. Dit gebied is in het reconstructieplan aangemerkt als bestaand inundatiegebied.
Ingevolge artikel 25.1 van de planregels zijn de gronden binnen de bestemming "Waterstaat", behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, primair bestemd voor tijdelijke opvang van water.
Ingevolge artikel 25.2 mogen, in afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen van deze gronden, op of in deze gronden uitsluitend bouwwerken tot een maximale bouwhoogte van 3 m worden gebouwd ten behoeve van deze bestemming.
Ingevolge artikel 25.3 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd onder nader aangegeven voorwaarden hiervan ontheffing te verlenen voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden.
Ingevolge artikel 25.4.1 is het verboden bepaalde werken en werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders.
2.110.3. Gelet op de mogelijkheid - indien nodig - een ontheffing dan wel een aanlegvergunning te verkrijgen, heeft [appellant sub 21] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij door de bouw- en gebruiksregels voor de gronden binnen de bestemming "Waterstaat" zodanig in zijn mogelijkheden wordt beperkt dat de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid had moeten afwijken van zijn beleid.
2.110.4. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de dubbelbestemming "Waterstaat" dat ziet op het perceel [locatie 32], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 23]
2.111. [appellant sub 23] heeft bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" en de aanduiding 'intensieve veehouderij' dat betrekking heeft op het perceel Strijperdijk 5 te Leende. Hij wenst dat daaraan een woonbestemming wordt toegekend. In dit verband betoogt [appellant sub 23] dat de veehouderij ter plaatse feitelijk reeds sinds 2005 is beëindigd en dat de voormalige bedrijfswoning sindsdien als burgerwoning wordt gebruikt. Daarbij wijst [appellant sub 23] erop dat tegen dit gebruik nooit handhavend is opgetreden. Voorts stelt [appellant sub 23] dat het perceel bij vijf verschillende personen in eigendom is zodat de bestemming feitelijk niet uitvoerbaar is.
2.111.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is het perceel te bestemmen voor woondoeleinden nu voor het perceel een milieuvergunning geldt. Verder is een toename van het aantal burgerwoningen in het buitengebied ongewenst volgens de raad. Voorts komt aan de bestaande eigendomsverhoudingen met betrekking tot het perceel geen doorslaggevende betekenis toe, aldus de raad.
2.111.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat op het perceel Strijperdijk 5 een intensieve veehouderij aanwezig was waarvoor in 1998 een milieuvergunning is verleend voor het houden van 40.000 vleeskuikens. In 2005 zijn de bedrijfsactiviteiten beëindigd. De bij de veehouderij behorende bedrijfswoning op het perceel is sedertdien in gebruik als burgerwoning. Voorts is op het perceel een voormalige stal verbouwd tot twee burgerwoningen en is een stal in gebruik voor aspergeteelt. Het perceel had in het vorige bestemmingsplan eveneens een agrarische bestemming met een agrarisch bouwvlak.
2.111.3. Uit het provinciale beleid, dat de raad onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan, volgt dat de toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied in beginsel niet is toegestaan. Niet in geschil is dat het huidige gebruik van de voormalige agrarische bedrijfswoning en bedrijfsbebouwing als burgerwoning in strijd is met het vorige bestemmingsplan. Aan de omstandigheid dat hiertegen tot op heden niet handhavend is opgetreden, kan geen aanspraak worden ontleend het perceel te bestemmen voor woondoeleinden. Verder overweegt de Afdeling dat bestaande eigendomsverhoudingen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen doorslaggevende betekenis hebben in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan. Dit is slechts anders indien op voorhand duidelijk is dat de eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van de bestemming binnen de planperiode van tien jaar in de weg staan. [appellant sub 23] heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande behoefde de raad geen aanleiding te zien af te wijken van het gevoerde beleid.
2.112. In hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 26] en anderen
2.113. [appellant sub 26] en anderen hebben bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat betrekking heeft op het perceel Chijnsgoed 7 te Sterksel. Zij voeren daartoe aan dat ingevolge het reconstructieplan nieuwe bouwblokken slechts onder voorwaarden zijn toegestaan, waaronder de voorwaarde dat het moet gaan om de vestiging van een intensieve veehouderij en om de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf. Volgens [appellant sub 26] en anderen wordt niet aan deze voorwaarden voldaan. Zij hebben erop gewezen dat er volgens het reconstructieplan slechts voor een bepaald aantal nieuwvestigingen ruimte is in een landbouwontwikkelingsgebied.
Verder stellen [appellant sub 26] en anderen dat volgens het provinciaal beleid, zoals neergelegd in de interimstructuurvisie en de paraplunota, geen nieuwe agrarische bedrijven zijn toegestaan in het buitengebied, omdat primair wordt ingezet op herbenutting van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties.
2.113.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de paraplunota volgt dat in de Agrarische Hoofdstructuur-landbouw (hierna: AHS-landbouw) binnen een agrarisch of een niet-agrarisch bouwblok in beginsel elke agrarische bedrijfsvorm is toegestaan. Het perceel ligt in het landbouwontwikkelingsgebied Chijnsgoed, dat primair agrarisch gebied betreft.
2.113.2. Ingevolge artikel 1 van de Reconstructiewet wordt onder een landbouwontwikkelingsgebied verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
2.113.3. In het reconstructieplan is het gebied Chijnsgoed op plankaart 2 aangewezen als "landbouwontwikkelingsgebied primair, aandacht voor struweelvogels/dassen". In het reconstructieplan is in paragraaf 11.6.1 het beleid opgenomen voor onder meer landbouwontwikkelingsgebieden. De door [appellant sub 26] en anderen bedoelde voorwaarden maken deel uit van dat beleid.
Ingevolge bijlage 1 van het reconstructieplan wordt onder intensieve veehouderij verstaan: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. Een nertsenhouderij wordt ook als intensieve veehouderij aangemerkt.
2.113.4. Op zoneringskaart 2 van het bestemmingsplan is het gebied Chijnsgoed aangewezen als "Landbouwontwikkelingsgebied". Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder a en b, in de planverbeelding, zijn de op de plankaart voor "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bedrijfsexploitatie met bijbehorende voorzieningen, en voor grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' in de planverbeelding tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan. Het plan maakt de vestiging van een intensieve veehouderij op het perceel Chijnsgoed 7 niet mogelijk, omdat bedoelde aanduiding in de planverbeelding ontbreekt.
2.113.5. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.
2.113.6. Het betoog van [appellant sub 26] en anderen dat het plandeel "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" in strijd is met het beleid met betrekking tot landbouwontwikkelingsgebieden in het reconstructieplan is onjuist. Dit beleid heeft immers uitsluitend betrekking op de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij en niet op een grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het plan voorziet.
Weliswaar is ingevolge artikel 8.5.2 van de planregels het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen zodanig dat intensieve veehouderij is toegestaan, doch dat kan slechts als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Indien aan deze bevoegdheid toepassing wordt gegeven, hebben [appellant sub 26] en anderen de mogelijkheid tegen het ontwerp van het wijzigingsplan zienswijzen in te dienen en vervolgens tegen de vaststelling eventueel beroep in te stellen. Overigens heeft de raad ter zitting aangegeven dat van deze wijzigingsbevoegdheid in dit geval geen gebruik kan worden gemaakt, nu het voorziene bestemmingsvlak slechts een oppervlakte heeft van 3500 m² en dit vlak dus te klein is om met aan de wijzigingsvoorwaarden in artikel 8.5.2, aanhef en onder b, met betrekking tot de landschappelijke inpassing te kunnen voldoen.
2.113.7. In de interimstructuurvisie en de paraplunota, waarin het beleid van de interimstructuurvisie nader is geconcretiseerd, ligt het gebied Chijnsgoed in de AHS-landbouw. In de AHS-landbouw staat de instandhouding en de versterking van de landbouw voorop.
In paragraaf 4.7.1 van de paraplunota wordt nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in de AHS-landbouw uitsluitend toegestaan in bepaalde gevallen. In paragraaf 4.7.2 wordt binnen een agrarisch of niet-agrarisch bouwblok in de AHS-landbouw omschakeling naar elke agrarische bedrijfsvorm toegestaan.
In de paraplunota wordt onder nieuwvestiging verstaan de projectie van een agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bouwblok. Onder omschakeling van een agrarisch bedrijf wordt in de paraplunota verstaan het geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar een andere agrarische bedrijfsvorm, dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm.
Zoals hiervoor is overwogen, maakt het plan voor het onderhavige perceel niet bij recht de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij mogelijk. Van strijdigheid met het hiervoor omschreven beleid is dan ook geen sprake.
[appellant sub 26] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plandeel in kwestie zich niet verdraagt met het Ontwikkelingsplan Chijnsgoed en Oostrikse Heide dat in opdracht van de gemeenten Heeze-Leende en Cranendonck is opgesteld.
2.113.8. In hetgeen [appellant sub 26] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 28]
2.114. [appellante sub 28] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de raad waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld. [appellante sub 28] wenst dat het aantal bedrijfswoningen dat in het plan is toegelaten op haar perceel aan de Valkenswaardseweg, wordt gehandhaafd. In dit verband heeft zij gewezen op het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 maart 2009 waarbij ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing is gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit - voor zover hier van belang - strekt er toe dat artikel 14.2.3, onder a, van de planregels wat betreft de regeling in de bij het artikel behorende tabel Recreatieve voorzieningen voor het perceel [locatie 33]-[locatie 34], geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan, zoals dat is vastgesteld.
2.114.1. De Afdeling stelt vast dat de in beroep aangevoerde gronden geen betrekking hebben op de regeling in het bestemmingsplan met betrekking tot het perceel van [appellante sub 28] aan de [locatie 35], doch op genoemd aanwijzingsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 maart 2009. In verband hiermede is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 29]
2.115. [appellant sub 29] komt in beroep tegen de ligging van het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat ziet op zijn perceel [locatie 36] te Leende. Hij heeft hier bezwaar tegen omdat het agrarisch bouwblok vlak langs de provinciale weg ligt en artikel 3.2 van de planregels beperkingen stelt aan de mogelijkheden om bebouwing op te richten binnen een bepaalde zone van deze weg. Naar zijn mening dient het bouwblok zodanig te worden gesitueerd dat ook bebouwing op grotere afstand van de weg mogelijk is. Voorts stelt [appellant sub 29] dat ten onrechte de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden
(A-LN)" is toegekend aan zijn landbouwgronden en meer in het bijzonder de aanduiding 'kwetsbare soorten'. Hij vreest dat hij hierdoor zal worden beperkt in zijn bedrijfsvoering. Volgens [appellant sub 29] zijn de natuurwaarden op zijn agrarische gronden zeer laag en heeft het gemeentebestuur ten onrechte hiernaar geen onderzoek gedaan. [appellant sub 29] wenst dat zijn landbouwgronden worden bestemd tot "Agrarisch-Landschapswaarden (A-L)".
2.115.1. De raad stelt zich op het standpunt dat verplaatsing van het agrarisch bouwblok niet aan de orde is omdat binnen bedoelde zone reeds bebouwing aanwezig is. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" landbouwgebieden betreft die liggen in en aansluitend op bos- en natuurgebieden en die worden gekenmerkt door de agrarische functie en de aanwezigheid van kwetsbare (actuele) natuurwaarden. De zonering is bepaald aan de hand van de nadere GHS/AHS-zonering van de provincie met het daaraan onderliggende onderzoek waarbij is uitgegaan van actuele natuurwaarden. In de omgeving zijn de boomleeuwerik en de roodborsttapuit aangetroffen. De aanwezigheid van bosvogels, zoals de nachtzwaluw, is volgens de raad zeer waarschijnlijk.
2.115.2. Uit de planverbeelding blijkt dat het desbetreffende plandeel, dat een oppervlakte heeft van bijna 0,85 ha (circa 120 x 70 meter), over de volle breedte van 70 meter op korte afstand van de provinciale weg (Valkenswaardseweg) ligt. De bestaande bedrijfswoning van [appellant sub 29] binnen dit plandeel ligt op ongeveer 5 meter van deze weg. Uit artikel 3.2, onder a en b, van de planregels volgt dat op de gronden binnen een afstand van 25 meter van de provinciale weg geen bebouwing mag worden opgericht en op de gronden in een zone van 25 tot 50 meter vanaf de provinciale weg bebouwing uitsluitend is toegestaan indien hiervoor ontheffing is verleend.
2.115.3. De Afdeling stelt vast dat de raad bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt heeft genomen dat alle bestaande bebouwing als zodanig wordt bestemd. Dit uitgangspunt is niet onredelijk. Van concrete bouwplannen van [appellant sub 29] is niet gebleken zodat de raad bij de vaststelling van het plan daarmee geen rekening hoefde te houden. Daar komt bij dat, hoewel artikel 3.2 van de planregels de mogelijkheden om binnen het agrarisch bouwblok bebouwing op te richten beperkt, op grond van het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat binnen het bouwblok nog voldoende ruimte voor nieuwbouw aanwezig is.
2.115.4. In het plan zijn bedoelde landbouwgronden bestemd als "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" en voorzien van de aanduiding 'kwetsbare soorten'. Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden, in het bijzonder - voor zover hier van belang - voor de op de plankaart aangeduide 'kwetsbare soort(en)'. Ingevolge artikel 6.3.1, aanhef en onder e, van de planregels is het verboden ter plaatse van deze aanduiding nader aangegeven werken en werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders. Dit verbod is ingevolge artikel 6.3.2, onder a, niet van toepassing op werken en werkzaamheden die het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.
2.115.5. In de omgeving van de landbouwgronden van [appellant sub 29] zijn de boomleeuwerik en de roodborsttapuit aangetroffen. Gezien de ligging van de gronden in de onmiddellijke nabijheid van een groot bosgebied kon de raad er voorts in redelijkheid vanuit gaan dat waarschijnlijk ook bosvogels aanwezig zullen zijn. Voorts maken de landbouwgronden van [appellant sub 29] deel uit van het gebied dat in het provinciale beleid op basis van voorafgaand onderzoek is aangewezen tot GHS-natuur. Voorts liggen de gronden in het Natura 2000-gebied "Leenderbos, Groote Heide en De Plateaux". Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" en de aanduiding 'kwetsbare soorten' heeft kunnen toekennen aan de landbouwgronden van [appellant sub 29]. [appellant sub 29] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de raad deze bestemming en aanduiding in redelijkheid niet heeft kunnen toekennen. In aanmerking genomen de uitzondering in artikel 6.3.2, onder a, op het verbod bepaalde werken en werkzaamheden uit te voeren, heeft [appellant sub 29] niet aannemelijk gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn agrarisch bedrijf ernstig wordt belemmerd.
2.116. In hetgeen [appellant sub 29] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden plandelen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 30]
2.117. Hetgeen [appellant sub 30] in beroep als algemeen bezwaar heeft aangevoerd komt erop neer dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld, in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
2.117.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk en uitgebreid is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de raad niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.118. Het beroep van [appellant sub 30] richt zich in de eerste plaats tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" ter plaatse van zijn perceel [locatie 38]. Hij stelt dat in verband met zijn voornemen een bed & breakfastaccommodatie voor zes verblijfseenheden te beginnen in de voormalige boerderij op zijn perceel, hieraan de bestemming "Recreatie-Verblijf (R-V)" had moeten worden toegekend. [appellant sub 30] voert aan dat zijn voornemen deels al is gerealiseerd en dat een gedeelte van de bebouwing op zijn perceel sinds 1995 wordt geëxploiteerd ten behoeve van kort verblijf. Indien de bestemming "Recreatie-Verblijf (R-V)" niet mogelijk is, wenst [appellant sub 30] dat hem de mogelijkheid wordt geboden om zijn woonboerderij te splitsen in twee woningen.
In de tweede plaats heeft [appellant sub 30] bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" dat betrekking heeft op het weiland achter zijn woonboerderij. [appellant sub 30] wenst een verblijfsrecreatieve bestemming die de exploitatie van een minicamping van 15 tot 25 kampeerplaatsen mogelijk maakt.
2.118.1. De raad stelt dat aan het perceel [locatie 38] van [appellant sub 30] vooralsnog niet de bestemming "Recreatie-Verblijf (R-V)" kan worden toegekend, nu het perceel is gelegen binnen de GHS-landbouw en niet duidelijk is of kan worden voldaan aan de voorwaarden voor een nieuwe locatie voor verblijfsrecreatie in de GHS-landbouw.
Woningsplitsing is volgens de raad binnen de bestemming "Wonen (W)" mogelijk door middel van de ontheffingsregeling zoals neergelegd in artikel 23.4.1 van de planregels.
2.118.2. Op het perceel [locatie 38] van [appellant sub 30] rust wat betreft het gedeelte waar de woonboerderij is gesitueerd de bestemming "Wonen (W)" en wat betreft het hierachter gelegen weiland de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)".
Ingevolge artikel 23.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden behoudens voor wonen mede bestemd voor kleinschalig logeren tot een maximum van 100 m² ten behoeve van maximaal twee eenheden.
De regeling in het plan van de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" (artikel 6 van de planregels) laat de exploitatie van een minicamping, zoals [appellant sub 30] beoogt, niet toe.
2.118.3. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.
2.118.4. Buiten geschil is dat het perceel van [appellant sub 30] in de interimstructuurvisie en de paraplunota in de GHS-landbouw ligt. In de GHS-landbouw zijn in beginsel alleen binnen bestaande en voormalige (agrarische) bouwblokken nieuwe locaties voor verblijfsrecreatie mogelijk. Voor nieuwe locaties voor verblijfsrecreatie in de GHS en de uitstralingseffecten daarvan geldt dat zij de draagkracht van het betrokken gebied niet mogen overschrijden. Ook dient de bedrijfseconomische haalbaarheid van de nieuwvestiging voor de langere termijn te worden aangetoond. Verder moet verblijfsrecreatie op een nieuwe locatie in de GHS leiden tot verrijking van het toeristisch product in de streek. De onafhankelijke adviescommissie Toerisme en recreatie dient te toetsen of aan genoemde voorwaarden wordt voldaan. Nu [appellant sub 30] in het kader van de voorbereiding van het plan geen informatie heeft verstrekt die een aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat aan de genoemde voorwaarden kan worden voldaan, is de Afdeling van oordeel dat de raad de bestreden plandelen in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
2.118.5. Wat betreft de wens van [appellant sub 30] om zijn woonboerderij te kunnen splitsen, merkt de Afdeling op dat ingevolge artikel 23.4.1 van de planregels het college van burgemeester en wethouders hiervoor ontheffing kan verlenen indien wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden die in dit artikel worden genoemd.
2.119. [appellant sub 30] heeft in beroep gepleit voor een regeling in het plan die hem de mogelijkheid biedt de bestaande bijgebouwen op zijn perceel met een omvang van 350 m² te vervangen door nieuwbouw met een omvang van 240 m².
2.119.1. Uit de stukken, waaronder de zienswijze van [appellant sub 30], blijkt dat deze wens verband houdt met het voornemen van [appellant sub 30] om bedrijfsmatig een minicamping te gaan exploiteren op zijn perceel.
Nu gelet op het voorgaande de raad bij de vaststelling van het desbetreffende plandeel aan dit voornemen in redelijkheid niet behoefde tegemoet te komen, behoeft dit hieraan annexe onderdeel van het beroep geen bespreking.
2.120. In hetgeen [appellant sub 30] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 32] en [appellante sub 31]
2.121. [appellant sub 32], die een intensieve veehouderij (melkrunderen) op het perceel [locatie 39] te Leende exploiteert, en [appellante sub 31], die op het perceel [locatie 40] te Leende een vleesvarkenshouderij exploiteert, stellen dat de op hun percelen aanwezige bestemmingsvlakken "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" ten onrechte door middel van een koppelteken met elkaar zijn verbonden. Daartoe voeren zij aan dat er sprake is van afzonderlijke bedrijven, die geen binding hebben. Verder zijn beide bedrijven elk afzonderlijk als één inrichting aangemerkt waarvoor afzonderlijke milieuvergunningen zijn verstrekt.
2.121.1. De raad stelt dat destijds in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Leende" (1990) op verzoek van [appellant sub 32] om veterinaire redenen een bouwvlak op afstand was opgenomen voor de vestiging van een varkenshouderij op het perceel thans bekend [locatie 40]. Hieraan heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant echter goedkeuring onthouden. Desondanks is hiervoor bouwvergunning verleend. Dit recht wordt in het voorliggende plan gerespecteerd in de vorm van een bouwblok op afstand ter grootte van de bestaande bebouwing. Uit deze bouwvergunning en de hinderwetvergunning van 1993 blijkt duidelijk dat sprake is van één bedrijf.
2.121.2. Ingevolge artikel 8.2.1, aanhef en onder d, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen dat per bestemmingsvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf is toegestaan, met dien verstande dat indien in de planverbeelding een koppelteken is aangegeven tussen bestemmingsvlakken deze worden aangemerkt als één bestemmingsvlak.
2.121.3. De Afdeling overweegt dat uit de door het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Leende bij besluit van 28 maart 1995 verleende bouwvergunning voor de oprichting van de varkenshouderij op het perceel thans bekend [locatie 40], alsmede uit de bij besluit van 26 januari 1993 verleende hinderwetvergunning blijkt dat de melkveehouderij op het perceel [locatie 39] en de varkenshouderij op het perceel [locatie 40] destijds onderdeel waren van één bedrijf. Weliswaar heeft het college van burgemeester en wethouders in verband met het verzoek van [appellant sub 32] en [appellante sub 31] om splitsing en uitbreiding van de bestaande inrichting bij zijn besluiten van 28 april 2008 voor deze bedrijfsonderdelen een afzonderlijke revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend, doch hieraan behoefde de raad vanuit ruimtelijk oogpunt geen doorslaggevende betekenis te geven in die zin dat aan het perceel [locatie 40] een afzonderlijk bestemmingsvlak voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf had moeten worden toegekend.
2.122. Verder hebben [appellant sub 32] en [appellante sub 31] bezwaren tegen het plan voor zover aan hun percelen niet een groter bouwvlak is toegekend.
[appellant sub 32] voert hiertoe aan dat de raad bij de vaststelling van het bouwvlak weliswaar de in 2008 verleende milieuvergunning tot uitgangspunt heeft genomen, maar dat ten onrechte geen rekening is gehouden met bestaande ondersteunende voorzieningen en met redelijke uitbreidingsmogelijkheden.
[appellante sub 31] voert daartoe aan dat de raad bij de vaststelling van het bouwvlak ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in 2008 verleende milieuvergunning voor de oprichting van een vleesvarkenstal, noch met bestaande ondersteunende voorzieningen, zoals silo's, noch met ruimte voor de ontwikkeling van de varkenshouderij.
2.122.1. De raad heeft het plan bij de vaststelling gewijzigd vastgesteld, in dier voege dat het bestemmingsvlak dat betrekking heeft op [locatie 39], 15 meter dieper en 15 meter breder is vastgesteld en het bestemmingsvlak dat ziet op [locatie 40], 15 meter dieper is vastgesteld.
De raad stelt zich op het standpunt dat intensieve veehouderijen in het landbouwontwikkelingsgebied een bestemmingsvlak krijgen tot 1,5 ha.
2.122.2. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het terzake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. In het provinciale beleid, zoals neergelegd in het reconstructieplan, staat dat bestaande bedrijven in het Landbouwontwikkelingsgebied een "bouwblok op maat" krijgen. Het bouwblok op maatprincipe gaat uit van de normaal binnen de bestemmingsplanperiode te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden, met een afweging naar de kwaliteiten van het omliggende gebied en de concrete bedrijfseconomische omstandigheden. Bij de begrenzing van het bouwblok op maat wordt ook bij het ontbreken van aantoonbaar concrete initiatieven rekening gehouden met een uitbreiding van ongeveer 15% van het (fictief) nauw begrensde bouwblok. Bij concrete uitbreidingsplannen die meer ruimte vereisen kan ook een grotere uitbreiding dan 15% worden vorm gegeven. In alle gevallen wordt uitgegaan van zuinig ruimtegebruik. In de plantoelichting is aangegeven dat intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden een bouwblok krijgen tot 1,5 ha.
2.122.3. De beide locaties [locatie 39] en [locatie 40] liggen in het landbouwontwikkelingsgebied Oostrikse Heide. De met een koppelteken verbonden agrarische bouwvlakken hebben een omvang van in totaal ongeveer 1,68 ha.
Het bouwvlak dat ziet op de [locatie 39] omvat de bestaande bedrijfsgebouwen en voerplaten. Het noordoostelijk gedeelte van het bouwvlak biedt voldoende ruimte voor uitbreiding van het bedrijf, waaronder de nieuwe varkensstal waarvoor op 28 april 2008 milieuvergunning is verleend.
Het bouwvlak dat ziet op de [locatie 40] omvat uitsluitend de bestaande varkensstal (ongeveer 19 x 57 meter). De ter plaatse aanwezige drie silo's van ongeveer 6 meter hoog vallen hierbuiten en zijn binnen de aangrenzende bestemming "Agrarisch (A)" niet toegelaten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad deze silo's ten onrechte niet in zijn beschouwingen betrokken, in verband waarmee zij aanleiding ziet voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel dat ziet op [locatie 40] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Dit onderdeel van het beroep van [appellante sub 31] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.122.4. Wat betreft de door [appellant sub 32] en [appellante sub 31] gewenste mogelijkheden om hun bedrijf verder uit te breiden dan in het plan is opgenomen, merkt de Afdeling op dat ingevolge artikel 4.5.2, aanhef en onder c, sub 3, van de planregels het college van burgemeester en wethouders onder nader aangegeven voorwaarden bevoegd is de bestemming "Agrarisch (A)" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" om het bestemmingsvlak te vergroten tot maximaal 3 ha.
2.123. Behoudens de vernietiging van het besluit van de raad wat betreft het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 40], ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 32] en [appellante sub 31] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 32] is geheel ongegrond en het beroep van [appellante sub 31] voor het overige.
Het beroep van [appellant sub 33]
2.124. [appellant sub 33] heeft bezwaren tegen het plan voor zover het beregeningsgebouw op zijn landbouwgronden nabij het perceel Chijnsgoed 12 niet als zodanig is bestemd. Verder heeft hij bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" dat is toegekend aan een gedeelte van deze landbouwgronden, omdat ter plaatse feitelijk geen weg aanwezig is.
2.124.1. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad ingestemd met de Nota van Zienswijzen en de Nota van Wijzigingen en het plan wat betreft het beregeningsgebouw gewijzigd vastgesteld. De planverbeelding, die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij zijn besluit van 2 februari 2009 en ter inzage is gelegd, komt hiermee niet overeen omdat het beregeningsgebouw niet en bedoelde weg wel in de verbeelding zijn aangebracht. In zijn verweerschrift heeft de raad beide punten erkend.
2.124.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is wat deze onderdelen betreft gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar na en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op het beregeningsgebouw.
2.125. Voorts betoogt [appellant sub 33] dat ten onrechte de aanduiding 'struweelvogels' is toegekend aan zijn landbouwgronden nabij het perceel Chijnsgoed 12. In dit verband voert hij aan dat het gemeentebestuur de aanwezigheid van struweelvogels (geelgors) onvoldoende heeft onderbouwd door geen eigen onderzoek te verrichten.
2.125.1. In het plan zijn bedoelde landbouwgronden bestemd als "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" en voorzien van de aanduiding 'struweelvogels'. Ingevolge artikel 6.3.1, aanhef en onder f, van de planregels is het verboden ter plaatse van de aanduiding 'struweelvogels' nader aangegeven werken en werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders.
2.125.2. In de plantoelichting (pagina 33) staat dat op basis van actuele waarden en het grondgebruik is gekozen voor een gebiedsbestemming met een of meer waardeaanduidingen. Deze waardeaanduidingen zijn gekoppeld aan een bijbehorend aanlegvergunningstelsel. Een nadere aanduiding van de kwetsbare soorten in het plangebied is van belang in het bestemmingsplan. Derhalve zijn, aldus de plantoelichting, kaarten in bijlage 5 (lees: 4) opgenomen van de GHS. Op deze kaarten zijn de afzonderlijke soorten te zien.
Uit de desbetreffende kaart van deze bijlage blijkt dat het noordelijke deel van de landbouwgronden van [appellant sub 33] van waarde is voor planten en plantengezelschappen, maar daaruit blijkt niet dat zijn landbouwgronden van waarde zijn voor struweelvogels.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat bedoelde gronden van [appellant sub 33] een open gebied betreffen dat aansluit op bos- en natuurgebieden, op welke landbouwgronden geen landschapselementen, bosschages of struweel aanwezig zijn. Ter zitting heeft de raad dit erkend.
2.125.3. In hetgeen [appellant sub 33] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de aanduiding 'struweelvogels' voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden (A-LN)" voor de percelen nabij Chijnsgoed 12 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 34]
2.126. [appellant sub 34], die woont op het perceel [locatie 41], komt in beroep tegen artikel 23.4.2 van de planregels voor zover dat betrekking heeft op het perceel Euvelwegen 48 te Heeze. Volgens hem biedt deze planregel ten onrechte de mogelijkheid ten behoeve van dit perceel ontheffing te verlenen voor kleinschalig kamperen. [appellant sub 34] vreest in verband hiermee voor stofhinder door een toename van verkeersbewegingen op de langs zijn woning gelegen onverharde weg, genaamd Sintelweg. Voorts vreest hij voor geluidoverlast en toename van het risico op brand in het bos en de omgeving.
2.126.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, gelet op de afstand van de woning van [appellant sub 34] tot het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat ziet op het perceel Euvelwegen 48, er geen reden is dit perceel uit te sluiten van de mogelijkheid ontheffing ten behoeve van kleinschalig kamperen te verlenen.
2.126.2. Artikel 23.4.2 van de planregels komt erop neer dat het college van burgemeester en wethouders onder nader aangegeven voorwaarden ontheffing kan verlenen van de doeleindenomschrijving van de bestemming "Wonen (W)" om kleinschalig kamperen met maximaal 25 kampeermiddelen mogelijk te maken. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, komt de vraag aan de orde of het verlenen van ontheffing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 34] heeft de mogelijkheid om tegen het voornemen ontheffing te verlenen zienswijzen in te dienen en vervolgens eventueel beroep in te stellen. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het opnemen van de ontheffingsbevoegdheid in het plan bij voorbaat vanuit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar is.
2.126.3. In hetgeen [appellant sub 34] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 23.4.2 van de planregels strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B]
2.127. [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B] richten zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" en de aanduiding 'intensieve veehouderij' dat betrekking heeft op het perceel Vlaamseweg 1b en 1c te Sterksel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het beroep uitsluitend is gericht tegen het plandeel, voor zover dit bij de vaststelling van het plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp. Volgens [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B] komt de intensieve veehouderij op een te korte afstand van hun woningen te liggen.
2.127.1. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat het plandeel in het vaststellingsbesluit is vergroot omdat op 10 juli 2008 bouwvergunningen zijn verleend voor de desbetreffende locatie. In bezwaar zijn deze bouwvergunningen op 1 april 2009 echter herroepen. Omdat reeds ten tijde van de vaststelling van het plan was te verwachten dat de bezwaren gegrond zouden worden verklaard, erkent de raad in zijn verweerschrift dat het plandeel bij de vaststelling per abuis is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan op dit punt niettemin vast te stellen, heeft de raad gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.127.2. Het beroep van [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 38]
2.128. [appellant sub 38] heeft bezwaar tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 42] te Sterksel, en tegen de koppeling met het plandeel met dezelfde bestemming dat ziet op het perceel Vlaamseweg 17, waar een varkensproefbedrijf is gevestigd. Hiertoe voert hij aan dat hij de woning op het perceel [locatie 42] sinds 1970 bewoont en dat hij sedert 1998 daarvan eigenaar is. In het verleden heeft hij een functie gehad bij het proefbedrijf, maar sinds 2005 is hij niet meer in loondienst bij dit bedrijf. Volgens [appellant sub 38] heeft het bedrijf geen behoefte meer aan een bedrijfswoning. [appellant sub 38] wenst een bestemming van zijn woning als burgerwoning overeenkomstig het feitelijk gebruik.
2.128.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het loskoppelen van de bedrijfswoning van het varkensproefbedrijf ongewenst is, omdat daarmee het aantal burgerwoningen in het buitengebied toeneemt. Het gebruik van de woning als burgerwoning is in strijd met het vorige bestemmingsplan en kan niet onder het overgangsrecht van het voorliggende plan worden gebracht. Dat [appellant sub 38] in 1998 de woning heeft gekocht is in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis.
2.128.2. Het perceel Vlaamseweg 17 en het perceel [locatie 42] zijn beide bestemd tot "Bedrijf (B)" en zijn met een koppelteken onderling verbonden.
Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met de Tabel Bedrijven zijn de percelen meer specifiek bestemd voor "Varkensproefbedrijf". Ingevolge artikel 7.2.3, aanhef en onder a, samen met de tabel is een bedrijfswoning toegestaan.
In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied-Oost, herziening 1989-1" van de voormalige gemeente Maarheeze waren de percelen binnen één bestemmingsvlak gelegen en hadden de gronden de bestemming "Bijzondere bebouwing" met de aanduiding "ov" (onderzoekstation varkenshouderij). Er was één dienstwoning toegestaan.
2.128.3. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan.
Het beleid in de provinciale paraplunota is erop gericht de toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied te voorkomen. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan de raad in redelijkheid bij de vaststelling van het plan aan dit beleid niet heeft kunnen vasthouden. In het bijzonder behoefde de raad in de omstandigheid dat [appellant sub 38] de woning heeft aangekocht, dat hij niet meer bij het bedrijf in loondienst is en voorts dat het bedrijf, naar [appellant sub 38] stelt, geen behoefte meer heeft aan een bedrijfswoning, geen aanleiding te zien om van genoemde beleidsregel af te wijken. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat gebruik van de woning als burgerwoning reeds onder vigeur van het vorige plan niet was toegestaan.
2.128.4. In hetgeen [appellant sub 38] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van Staatsbosbeheer
2.129. Bij brief van 11 februari 2011 heeft Staatsbosbeheer het beroep voor zover dat is gericht tegen de plandelen met de bestemmingen "Bos (BO)" en "Natuur (N)" die zien op zijn gronden in het Leenderbos en de Strabrechtse Heide, ingetrokken.
2.129.1. Staatsbosbeheer heeft bezwaren tegen het plandeel met de bestemming "Water (WA)" dat betrekking heeft op de beek, genaamd Witte Loop, in het gebied van de Strabrechtse Heide. Staatsbosbeheer is van mening dat hierdoor de ter plaatse aanwezige natuurwaarden niet voldoende worden beschermd.
2.129.2. De raad heeft zich bij nader inzien op het standpunt gesteld dat de Witte Loop alsnog tot "Water-Natuur (WA-N)" moet worden bestemd, waardoor zowel de waterhuishoudkundige waarden als de natuurwaarden worden beschermd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van Staatsbosbeheer is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar na en met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een herziening van het voorliggende plan vast te stellen.
Het beroep van [appellant sub 40]
2.130. Ter zitting heeft [appellant sub 40] zijn beroepsgrond die betrekking heeft op de regeling in het plan voor bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen (W)", ingetrokken.
2.131. [appellant sub 40] komt in beroep tegen het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat ziet op zijn perceel aan de [locatie 43] te Sterksel. Daartoe voert hij aan dat dit bouwvlak te klein is omdat zijn reeds bestaande woning gedeeltelijk de bouwgrens overschrijdt. Verder heeft hij bezwaren tegen artikel 23.2.1, aanhef en onder e, van de planregels, omdat de inhoud van zijn woning ingevolge het plan niet meer mag bedragen dan 600 m3. In dit verband wijst hij erop dat zijn perceel een grote oppervlakte heeft en dat agrarische bedrijfswoningen ingevolge het plan een grotere inhoud mogen hebben. Hij wenst de mogelijkheid een woning van 1000 m3 op zijn perceel te bouwen.
2.131.1. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij de beoogd heeft het hoofdgebouw op het perceel van [appellant sub 40] binnen het bouwvlak te situeren. Wat betreft de inhoud van een hoofdgebouw stelt de raad dat het beleid in het buitengebied is gericht op zuinig ruimtegebruik en ruimtelijke kwaliteit. Het toestaan van woningen tot 1.000 m³ is hiermee in strijd. Agrarische bedrijfswoningen mogen een grotere inhoudsmaat hebben, omdat deze een kleinere ruimtelijke uitstraling hebben, gelet op de omvang van bij een agrarisch bedrijf behorende bedrijfsgebouwen.
2.131.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat het hoofdgebouw op bedoeld perceel niet volledig binnen het bouwvlak ligt. Gelet hierop heeft de raad het plan wat betreft het in de verbeelding aangegeven bouwvlak niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.
2.131.3. Ingevolge artikel 23.2.1, aanhef en onder e, van de planregels mag de inhoud van een hoofdgebouw niet meer bedragen dan 600 m3, met dien verstande dat ondergrondse ruimten zoals kelders niet worden meegerekend. De Afdeling is van oordeel dat deze beperking van de maximaal toegelaten inhoud van hoofdgebouwen, ongeacht de omvang van het perceel met de bestemming "Wonen (W)", gelet op het belang dat hiermee wordt gediend, niet onredelijk is. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het college van burgemeester en wethouders met toepassing van de algemene ontheffingsbevoegdheid, die in artikel 28, aanhef en onder a, van de planregels is opgenomen, tot niet meer dan 10% ontheffing kan verlenen van de beperking ter zake van de inhoud van hoofdgebouwen. Bovendien biedt artikel 23.4.3, aanhef en onder a, het college de mogelijkheid om in bepaalde, nader aangegeven gevallen ontheffing te verlenen tot maximaal 750 m3.
2.131.4. Wat betreft de vergelijking die [appellant sub 40] maakt met de maximaal toegelaten inhoud van agrarische bedrijfswoningen, overweegt de Afdeling dat ingevolge het plan deze bedrijfswoningen in het algemeen weliswaar een grotere inhoud mogen hebben dan burgerwoningen in het buitengebied, doch dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat agrarische bedrijfswoningen, gelet op de omvang van bij een agrarisch bedrijf behorende bedrijfsgebouwen, een kleinere ruimtelijke uitstraling hebben. [appellant sub 40] kan hieraan dan ook geen aanspraak ontlenen de maximaal toegelaten inhoud van een hoofdgebouw te vergroten.
2.131.5. In hetgeen [appellant sub 40] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op het bouwvlak voor het perceel [locatie 43], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Dit beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit onderdeel wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar na en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op het bouwvlak op het perceel [locatie 43].
In hetgeen [appellant sub 40] tegen artikel 23.2.1, aanhef en onder e, van de planregels heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze planregel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Dit onderdeel van het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B]
2.132. [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B], die eigenaar zijn van het perceel aan de [locatie 44] te Sterksel, hebben bezwaren tegen artikel 23.2.1, aanhef en onder e, van de planregels, omdat de inhoud van hun woning op het perceel hierdoor niet meer mag bedragen dan 600 m3. Daartoe voeren zij aan dat hun woning toen zij deze aankochten ten tijde van de terinzageligging van het ontwerpplan volgens dat plan een inhoud mocht hebben van 750 m3. Zij vinden dat zij hierop mochten afgaan. Zij brengen naar voren dat de woning in verband met de handicap van [appellante sub 41B], die gebruik maakt van een rolstoel, dient te worden aangepast en dat hiervoor een grotere woning nodig is dan het plan toelaat. Voorts wijzen zij erop dat agrarische bedrijfswoningen ingevolge het plan een grotere inhoud mogen hebben. Zij wensen de mogelijkheid een woning van 1000 m3 op hun perceel te bouwen.
2.132.1. De raad heeft het plan, voor zover hier van belang, gewijzigd vastgesteld in dier voege dat de in het ontwerp in artikel 23.2.1, aanhef en onder e, van de planregels maximaal toegelaten inhoud van een hoofdgebouw van 750 m3 bij de vaststelling is verlaagd tot 600 m3. In dit verband stelt de raad dat het beleid in het buitengebied is gericht op zuinig ruimtegebruik en ruimtelijke kwaliteit. Het toestaan van woningen tot 1.000 m³ is hiermee in strijd. Agrarische bedrijfswoningen mogen een grotere inhoudsmaat hebben, omdat deze een kleinere ruimtelijke uitstraling hebben, gelet op de omvang van bij een agrarisch bedrijf behorende bedrijfsgebouwen.
2.132.2. Ingevolge artikel 23.2.1, aanhef en onder e, van de planregels mag de inhoud van een hoofdgebouw niet meer bedragen dan 600 m3, met dien verstande dat ondergrondse ruimten zoals kelders niet worden meegerekend. De Afdeling is van oordeel dat deze beperking van de maximaal toegelaten inhoud van hoofdgebouwen, gelet op het belang dat hiermee wordt gediend, niet onredelijk is. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het college van burgemeester en wethouders met toepassing van de algemene ontheffingsbevoegdheid, die in artikel 28, aanhef en onder a, van de planregels is opgenomen, tot niet meer dan 10% ontheffing kan verlenen van de beperking ter zake van de inhoud van hoofdgebouwen. Bovendien biedt artikel 23.4.3, aanhef en onder a, het college de mogelijkheid om in bepaalde, nader aangegeven gevallen ontheffing te verlenen tot maximaal 750 m3.
[appellant sub 41A] en [appellante sub 41B] hebben de mogelijkheid in verband met de gewenste aanpassing van hun woning vanwege de handicap van [appellante sub 41B] het college te verzoeken om toepassing te geven aan deze bevoegdheden.
2.132.3. Wat betreft de vergelijking die [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B] maken met de maximaal toegelaten inhoud van agrarische bedrijfswoningen, overweegt de Afdeling dat ingevolge het plan deze bedrijfswoningen in het algemeen weliswaar een grotere inhoud mogen hebben dan burgerwoningen in het buitengebied, doch dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat agrarische bedrijfswoningen, gelet op de omvang van bij een agrarisch bedrijf behorende bedrijfsgebouwen, een kleinere ruimtelijke uitstraling hebben. [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B] kunnen hieraan dan ook geen aanspraak ontlenen de maximaal toegelaten inhoud van een hoofdgebouw te vergroten.
2.132.4. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B] op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat aan een ontwerp van een bestemmingsplan geen rechten kunnen worden ontleend. Immers de raad heeft, al dan niet naar aanleiding van ingediende zienswijzen, de bevoegdheid om het plan gewijzigd vast te stellen.
2.132.5. In hetgeen [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 23.2.1, aanhef en onder e, van de planregels strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B]
2.133. [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] stellen zich op het standpunt dat het bouwvlak op hun perceel [locatie 45] 6,5 m in noordelijke richting opgeschoven dient te worden. Volgens hen dient het plan op dit punt aangepast te worden aan hun bouwplannen, die uit 2004 dateren. Gelet op de voor die bouwplannen reeds gemaakte kosten worden [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] onevenredig in hun belang getroffen. Ten slotte heeft de raad ten onrechte niet gemotiveerd waarom het bouwvlak als zodanig is opgenomen in het plan.
2.133.1. De raad stelt in het bestreden besluit dat het bouwvlak voldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt. De raad erkent in zijn verweerschrift evenwel dat er geen ruimtelijke belangen zijn die zich verzetten tegen het 6,5 m in noordelijke richting opschuiven van het bouwvlak op het perceel [locatie 45]. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.134. [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] stellen voorts dat de bestemming "Bedrijf (B)" ten onrechte is toegekend aan het perceel [locatie 46]. Het bedrijf van [belanghebbende E] is volgens [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] in 2001 van die locatie verplaatst in verband met het overschrijden van geluidnormen. Reeds om die reden zou het plan niet in de mogelijkheid van een hervestiging van het bedrijf van [belanghebbende E] moeten voorzien.
Voorts is het perceel [locatie 46] na het verplaatsen van het bedrijf van [belanghebbende E] een zogenoemde Voormalige Agrarische Bedrijfslocatie (hierna: VAB) geworden, aldus [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B]. De melding die in 2007 door het bedrijf van Verhoeven is gedaan, doet hier volgens hen niet aan af, nu een melding niet gelijk staat aan een daadwerkelijke vestiging en de gemeente deze melding, gelet op de inmiddels ontstane VAB-locatie, niet had mogen accepteren. De bestemming "Bedrijf (B)" is op dit punt volgens hen in strijd met het provinciale beleid, nu deze bestemming vestiging van grootschalige bedrijvigheid mogelijk maakt, terwijl op een VAB-locatie alleen kleinschalige bedrijvigheid in milieucategorie 1 en 2 gevestigd mag worden.
Verder mogen volgens [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] alleen bestaande niet-agrarische bedrijven als zodanig bestemd worden. Volgens hen dienen niet aan het buitengebied gebonden bedrijven op basis van het gemeentelijk en provinciaal beleid op een industrieterrein of in een kern gevestigd te worden.
2.134.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op het perceel [locatie 46], overeenkomstig de op dat moment geldende bestemming, bedrijfsactiviteiten plaatsvonden, die thans in het plan eveneens als zodanig zijn bestemd.
2.134.2. Aan het perceel [locatie 46] is in het plan de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend, waarbij dit perceel volgens de bij artikel 7 van de planregels behorende Tabel Bedrijven is bestemd voor een "Reparatie- en handelsbedrijf grondverzetmachines". In het vorige plan was aan het perceel eveneens een bestemming "Bedrijven (B)" toegekend met de nadere codering "grondverzetmachines (gm)". Voor dit bedrijfsperceel is op 11 januari 2007 een melding gedaan op grond van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer voor de activiteiten "onderhoud, reparatie, in- en verkoop en verhuur van grondverzet- en wegenbouwmachines". Uit het op dit punt onvoldoende weersproken deskundigenbericht blijkt dat het perceel reeds sinds 1971 - met een onderbreking van enige jaren - voor bedrijfsdoeleinden in bedrijf is. [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een VAB-locatie. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Bedrijf (B)" met de nadere omschrijving van de bedrijfsactiviteiten in de Tabel Bedrijven aan het perceel [locatie 46] heeft kunnen toekennen.
2.135. Voorts voorziet het plan volgens [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] ten onrechte in de mogelijkheid de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen ter plaatse van het perceel [locatie 46] uit te breiden tot 2750 m². Van de onder het vorige plan bestaande uitbreidingsmogelijkheid is volgens [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] geen gebruik gemaakt, waardoor dient te worden uitgegaan van de bestaande oppervlakte van de bedrijfsgebouwen van 2000 m². Met de in het plan mogelijk gemaakte uitbreiding tot 2750 m² is er derhalve sprake van een uitbreiding van meer dan 15%, waarvan de noodzaak niet is aangetoond. Dit is in strijd met het provinciaal beleid, aldus [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B].
2.135.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden strekken tot een goede ruimtelijke ordening en juist in overeenstemming zijn met het provinciaal beleid. Op grond van dit beleid krijgen bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied in beginsel een uitbreidingsruimte van maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan toegestane bebouwingsoppervlak. De in het plan voor het perceel toegestane uitbreidingsoppervlakte tot 2750 m² komt neer op een uitbreiding van 10% en blijft daarmee binnen de grenzen van het provinciaal beleid, aldus de raad.
2.135.2. Aan het perceel [locatie 46] is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend.
Ingevolge artikel 7.2.2, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen op de als zodanig aangewezen gronden dat de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan aangegeven in de Tabel Bedrijven.
In de Tabel Bedrijven, zoals opgenomen bij artikel 7 van de planregels, is aan het perceel [locatie 46] een maximale oppervlakte bedrijfsgebouwen van 2750 m² toegekend.
2.135.3. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting en de Nota van Zienswijzen, blijkt dat de raad het ter zake geldende provinciale beleid, zoals vervat in de paraplunota, onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Dit beleid komt erop neer dat bestaande niet-agrarische en niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in beginsel een uitbreidingsruimte van maximaal 15% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte krijgen. Aan het perceel [locatie 46] was onder het vorige plan een maximale bebouwingsoppervlakte van 2500 m² toegekend. Nu het thans voorliggende plan door een maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen van 2750 m² toe te kennen, voorziet in een uitbreidingsruimte van 10%, blijft deze uitbreidingsruimte, anders dan [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] betogen, binnen de grenzen van het toegepaste beleid. In hetgeen [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] op dit punt hebben aangevoerd behoefde de raad geen aanleiding te zien af te wijken van het gevoerde beleid. Dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen noodzaak tot uitbreiding was aangetoond, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit geen vereiste is voor de toepassing van het beleid. Voorts is in aanmerking genomen dat de planperiode een tijdvak van tien jaar beslaat.
2.136. Voorts is de toegestane buitenopslag van 2000 m³ in strijd met het gemeentelijk en provinciaal beleid, aldus [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B].
2.136.1. Op grond van hetgeen is vermeld bij de Tabel Bedrijven is bij loonwerkbedrijven en grondverzetbedrijven als het op het perceel [locatie 46] gevestigde bedrijf 2000 m³ buitenopslag toegestaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de onder het vorige plan toegestane buitenopslag ongelimiteerd was. In het thans voorliggende plan is hierbij aangesloten, waarbij wel een beperking is opgenomen tot een maximale buitenopslag van 2000 m³. In het deskundigenbericht staat hierover dat dit geen ongebruikelijke norm voor buitenopslag is. Dit is onvoldoende door [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] weersproken en ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat beleidsuitgangspunten aan het hanteren van deze norm in de weg staan.
2.137. Het perceel [locatie 46] is volgens [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] ten onrechte uitgebreid met een driehoekig perceel. Zij verwijzen hiervoor naar het Koninklijk besluit van 20 augustus 1992 waarbij goedkeuring werd onthouden aan het bouwvlak dat gedeeltelijk gesitueerd was op het gedeelte van het perceel waar [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] thans tegen opkomen.
2.137.1. De raad stelt dat de bouwvlakken op het perceel [locatie 46] zodanig gesitueerd zijn dat wordt voldaan aan de in het Kroonberoep als niet onredelijk geachte afstand tussen de woning van [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] en de bedrijfsbebouwing. Naar de Afdeling vaststelt, heeft de raad, in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] betogen, het Koninklijk Besluit van 20 augustus 1992 op dit punt in acht genomen. Het betoog faalt derhalve.
2.138. [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] komen voorts in beroep tegen de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel [locatie 46] in noordelijke richting. Dit is volgens hen in strijd met het gemeentelijk en provinciaal beleid dat is gericht op een strak afgebakend bouwvlak, nu dit bouwvlak gespreide bebouwing mogelijk maakt.
2.138.1. De raad stelt dat van een vergroting van het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan feitelijk geen sprake is, nu de bebouwing ingevolge de planregels moest worden opgericht achter de op de verbeelding aangegeven bouwgrens.
2.138.2. In het vorige plan was op de plankaart geen bouwvlak opgenomen op het perceel [locatie 46]. Van een uitbreiding is derhalve geen sprake. Het betoog van [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] mist op dit punt feitelijke grondslag. [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] hebben ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat de raad het bouwvlak, zoals thans opgenomen in het plan, in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.
2.139. Ten slotte is volgens [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] artikel 7.4, onder a, sub 2 (laatste deelzin), 3 en 4, van de planregels van het ontwerpplan ten onrechte niet in de planregels van het vastgestelde plan opgenomen. Door deze bepalingen niet op te nemen wordt nieuwvestiging van een bedrijf groter dan 400 m² mogelijk in het buitengebied buiten bebouwingsconcentraties bij verandering van de activiteiten op een bedrijfslocatie. Voorts behoeven overtollige gebouwen niet meer gesloopt te worden, aldus [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B]. Dit is volgens hen in strijd met het gemeentelijk, provinciaal en rijksbeleid dat is gericht op ontstening van het buitengebied en sloop van overtollige en storende bebouwing in het buitengebied.
Voorts resulteert dit in een ongelijke behandeling van agrarische en niet-agrarische bedrijven in het buitengebied.
2.139.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in artikel 7.4, aanhef en onder a, gestelde voorwaarden voor een ontheffing voldoende waarborgen bieden tegen overlast bij omschakeling van een in de tabel toegelaten bedrijf naar een andersoortig bedrijf. De vergelijking met de omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf gaat volgens de raad niet op, nu daarbij een activiteit die in het buitengebied thuishoort wordt vervangen door een activiteit waarbij dat niet het geval is.
De raad erkent dat het tweede zinsdeel van artikel 7.4, aanhef, onder a, sub 2, van de planregels van het ontwerpplan abusievelijk niet is opgenomen in het vastgestelde plan. Dit zinsdeel hield in dat overtollige bebouwing dient te worden gesloopt.
2.139.2. Op het perceel [locatie 46] rust de bestemming "Bedrijf (B)".
Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de in de planverbeelding als zodanig aangewezen grond bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de Tabel Bedrijven, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge artikel 7.4, aanhef en onder a, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 7.1, onder a, voor het vestigen van een ander soort bedrijf dan op basis van de Tabel Bedrijven is toegestaan, onder de volgende voorwaarden:
1 Verandering van een 'buitengebied gebonden bedrijf' zoals aangegeven in de Tabel Bedrijven naar 'Bedrijf' zoals aangegeven in de Tabel Bedrijven is niet toegestaan.
2 De oppervlakte bedrijfsbebouwing zoals opgenomen in de Tabel Bedrijven mag niet worden vergroot.
3 Het nieuw te vestigen bedrijf mag naar aard en invloed niet meer milieuhinder voor de omgeving opleveren dan de oorspronkelijk toegestane bedrijfssoort.
4 Het toepassen van de ontheffing mag geen onevenredige beperking opleveren van de bestaande bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven.
5 Het nieuw te vestigen bedrijf mag geen grotere publieks- en/of verkeersaantrekkende werking hebben dan de oorspronkelijk toegestane bedrijfssoort.
6 Er mag geen uitbreiding van bestaande detailhandel of nieuwvestiging van detailhandel plaatsvinden.
2.139.3. Naar het oordeel van de Afdeling is het standpunt van de raad dat de in artikel 7.4, onder a, van de planregels opgenomen voorwaarden voldoende waarborg bieden dat bij omschakeling de overlast voor de omgeving niet toeneemt, niet onredelijk. Van strijd met gemeentelijk, provinciaal of rijksbeleid is geen sprake.
Ten aanzien van de door [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] gemaakte vergelijking met het omschakelen van een agrarisch bedrijf naar een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf overweegt de Afdeling dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat daarbij een activiteit die in het buitengebied thuishoort wordt vervangen door een activiteit die traditioneel gezien niet in het buitengebied thuishoort.
2.139.4. Nu de raad in het verweerschrift evenwel heeft aangegeven dat het tweede zinsdeel van artikel 7.4, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels van het ontwerpplan abusievelijk niet in dit bestemmingsplan is opgenomen, is het bestreden besluit voor zover het deze bepaling betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.140. In hetgeen [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op het bouwvlak voor het perceel [locatie 45], alsmede artikel 7.4, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen een jaar en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het plan vast te stellen.
In hetgeen [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen voor het overige is aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.141. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 18], [appellant sub 21], [appellante sub 31], [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B], [appellant sub 40], [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [erfopvolger A] en [erfopvolger B], erfopvolgers van wijlen [appellant sub 7], het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel, [appellant sub 19], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 22], [appellant sub 27] en anderen, [appellant sub 33], [appellant sub 35] en Staatsbosbeheer, Regio Zuid, is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 6], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 23], J.P.A. [appellant sub 24], [appellant sub 25], [appellant sub 26] en anderen, [appellante sub 28], [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 32], [appellant sub 34], [appellant sub 37], handelend onder de naam Natuurcamping Klein-Frankrijk/De Fuut, [appellant sub 38], [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel, voor zover gericht tegen het ontbreken van een aanlegvergunningstelsel voor de natte natuurparel-kern, en [appellant sub 22], voor zover gericht tegen de maximaal toegelaten oppervlakte bedrijfsgebouwen van 750 m2 op het perceel [locatie 13], en tegen artikel 8.5.1, onder b, van de planregels niet-ontvankelijk;
II. verklaart geheel gegrond de beroepen van [appellant sub 33], [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B] en Staatsbosbeheer, Regio Zuid, en gedeeltelijk gegrond de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4], wijlen [appellant sub 7], [appellant sub 8], het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 21], [appellant sub 22], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 27] en anderen, [appellante sub 31], [appellant sub 35], [appellant sub 40], [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B];
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Heeze-Leende van 2 februari 2009
1. voor zover het de vaststelling betreft van
a. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor zover dat ziet op het perceel aan de Strijperstraat 16b te Leende;
b. het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat ziet op het perceel aan de Strijperstraat 16c te Leende;
c. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat ziet op het perceel [locatie 5] te Leende;
d. het plandeel met de bestemming "Groen-Landschapselement (G-L)" dat ziet op het perceel [locatie 11] te Leende;
e. het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" dat ziet op de noordelijke zijde van het perceel [locatie 25] te Heeze;
f. het plandeel met de bestemming "Bos (BO)" dat ziet op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heeze, sectie H, nr 45;
g. de aanduidingen 'aardkundig waardevol' en 'archeologische verwachtingswaarde' voor de landbouwgronden van [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] rond het perceel [locatie 31] te Sterksel;
h. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat ziet op het perceel Oostrikkerweg 2 te Sterksel voor zover het betreft een strook grond van 50 m breed en 15 m diep gemeten vanaf e zuidelijke bestemmingsgrens;
i. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" dat ziet op het perceel [locatie 13] te Leende;
j. de aanduiding 'grens tussen verschillende waarden' tussen de zones 'natte natuurparel-kern' en 'natte natuurparel- attentiezone' ter plaatse van het perceel [locatie 13] te Leende;
k. het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)"dat ziet op het perceel [locatie 40] te Leende;
l. het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" en de aanduiding 'struweelvogels' voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschaps- en Natuurwaarden
(A-LN)", welke onderdelen zien op de gronden van [appellant sub 33] nabij het perceel Chijnsgoed 12 te Sterksel;
m. de plandelen met de bestemming "Wonen (W)" en de bestemming "Bedrijf (B)" die zien op het perceel [locatie 14] te Leende;
n. het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" dat ziet op het perceel [locatie 15] te Leende;
o. het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" en de aanduiding 'intensieve veehouderij' dat ziet op het perceel Vlaamseweg 1b en 1c te Sterksel, zoals nader is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 1;
p. het plandeel met de bestemming "Water (W)" dat ziet op de Witte Loop in de Strabrechtse Heide;
q. het bouwvlak voor het perceel [locatie 40 te Sterksel;
r. het bouwvlak voor het perceel [locatie 45] te Leende;
s. de artikelen 5.4 en 6.4 van de planregels;
t. de artikelen 5.3.2, onder b, en 6.3.2, onder b, van de planregels;
u. artikel 6.3.1, onder e, sub 9, van de planregels;
v. artikel 7.4, onder a, sub 2, van de planregels;
2. voor zover in de planverbeelding en zoneringskaart behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende"
a. de waterbergingsgebieden (bestaande inundatiegebieden en in te richten waterbergingsgebieden, alsmede voorlopige reserveringsgebieden) die staan aangegeven op bijlage 1 van het beroepschrift van het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel, niet zijn opgenomen;
b. de aanduiding 'natte natuurparel-attentiezone' binnen de plandelen met de bestemming "Agrarisch- Landschapswaarden (A-L)" die zien op gronden tussen De Zegge en de Geldropseweg te Heeze, ten noorden van de aanduiding 'grens tussen verschillende waarden', ontbreekt;
c. de aanduiding 'natte natuurparel-kern' binnen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk (M)" dat ziet op gronden van Kempenhaeghe langs de Sterkselseweg te Heeze, ten oosten van de aanduiding 'grens tussen verschillende waarden', ontbreekt;
d. de aanduiding 'grens tussen verschillende waarden' binnen het plandeel met de bestemming "Natuur (N)" ten noorden van de Somerenseweg te Heeze, ontbreekt;
e. het beregeningsgebouw op de gronden van [appellant sub 33] nabij het perceel Chijnsgoed 12 te Sterksel, niet als zodanig is bestemd;
IV. bepaalt dat de aanduiding 'grens tussen verschillende waarden', genoemd onder III, onder 1, sub j, wordt toegekend ter plaatse van de grens tussen het perceel [locatie 13] te Leende en het naastgelegen perceel nummer 1503;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft onderdeel IV in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. draagt de raad van de gemeente Heeze-Leende op om binnen een jaar na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een besluit tot vaststelling van een plan voor de planonderdelen genoemd onder III, onder 1, sub p, q, r, s, t en v, en voor de gronden onder III, onder 2, sub a, b, c, d en e, te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
VII. treft de voorlopige voorziening dat
a. artikel 5.3.2, onder b, onderscheidenlijk artikel 6.3.2, onder b, van de planregels als volgt luidt:
'krachtens een verleende vergunning reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan';
b. artikel 5.4 onderscheidenlijk artikel 6.4 van de planregels als volgt luidt:
'Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren ter plaatse van de aanduiding 'natte natuurparel-kern:
a. het verzetten van grond (verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren) van meer dan 100 m3 of op een diepte van meer dan 0,60 m onder maaiveld;
b. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten, of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels;
c. de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervangen van een reeds bestaande drainage;
d. het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
e. het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m² anders dan een bouwwerk;
f. het aanbrengen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.
De genoemde vergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aardkundige, hydrologische, archeologische en/of cultuurhistorische en natuurwaarden van de gronden.
Alvorens te beslissen over het verlenen van een aanlegvergunning winnen burgemeester en wethouders advies in bij het waterschap, voor zover de afweging mede betrekking heeft op hydrologische waarden.';
VIII. bepaalt dat de onder VII opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad vast te stellen plan;
IX. verklaart geheel ongegrond de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 6], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25], [appellant sub 26] en anderen, [appellante sub 28], [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 32], [appellant sub 34], [appellant sub 37], handelend onder de naam Natuurcamping Klein-Frankrijk/De Fuut, [appellant sub 38], [appellant sub 41A] en [appellante sub 41B en voor het overige ongegrond de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4], wijlen [appellant sub 7], [appellant sub 8], het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 21], [appellant sub 22], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 27] en anderen, [appellante sub 31], [appellant sub 35], [appellant sub 40], [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B];
X. veroordeelt de raad van de gemeente Heeze-Leende tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:
a. aan [appellant sub 3] tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. aan [appellant sub 4] tot een bedrag van € 846,77 (zegge: achthonderd zesenveertig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een deel groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. aan [appellant sub 8] tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. aan [appellant sub 18] een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. aan [appellant sub 21] tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. aan [appellante sub 31] tot een bedrag van € 690,91 (zegge: zeshonderdnegentig euro en eenennegentig cent), waarvan een deel groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
g. aan [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B] tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
h. aan [appellant sub 40] tot een bedrag van € 685,77 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een deel groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
i. aan [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B] tot een bedrag van € 41,77 (zegge: eenenveertig euro en zevenenzeventig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
XI. gelast dat de raad van de gemeente Heeze-Leende aan
a. het waterschap De Dommel;
b. Staatsbosbeheer, Regio Zuid,
het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) elk en aan
e. [erfopvolger A] en [erfopvolger B], erfopvolgers van wijlen [appellant sub 7], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,
i. [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,
l. [appellant sub 27] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,
p. [appellant sub 36A] en [appellant sub 36B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,
r. [appellant sub 42A] en [appellant sub 42B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) elk vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011