ECLI:NL:RVS:2011:BQ1872

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007149/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C.J.M. Schuyt
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestemmingsplan en dwangsom bij perceel in Gendt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard werd gelast om handhavend op te treden tegen illegale activiteiten op een perceel in Gendt. Het college had op 2 oktober 2007 een besluit genomen waarin het de appellant sub 1 gelastte om bestratingsmaterialen en tuininrichtingsmaterialen binnen 13 weken te verwijderen. Tevens werd afgezien van handhavend optreden tegen een in afwijking van de bouwvergunning gebouwde loods en erfverharding zonder vergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante sub 2 gegrond en vernietigde het besluit van 21 juli 2008, met uitzondering van de last onder dwangsom aan appellant sub 1. De rechtbank gaf het college de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tegen deze uitspraak hebben beide appellanten hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 maart 2011 behandeld. De appellanten betoogden dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de belanghebbendheid van appellante sub 2 en dat het college onvoldoende had gecontroleerd op overtredingen van het bestemmingsplan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de gegeven begunstigingstermijn niet onredelijk was. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Het college werd opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij het rekening moest houden met de overwegingen van de Raad van State.

Uitspraak

201007149/1/H1.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonend te Gendt, gemeente Lingewaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juni 2010 in zaak nr. 08/3998 in het geding tussen:
[appellante sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college [appellant sub 1] onder oplegging van een dwangsom gelast op het perceel [locatie] te Gendt (hierna: het perceel) binnen 13 weken na verzending van dit besluit het in voorraad houden van bestratingsmaterialen en tuininrichtingsmaterialen te beëindigen en beëindigd te houden en de met het oog daarop aangebrachte tussenschotten te verwijderen en verwijderd te houden. Voorts heeft het college bij dit besluit afgezien van handhavend optreden tegen de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde loods en de zonder aanlegvergunning aangebrachte erfverharding op het perceel.
Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het college de door [appellante sub 2] en [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juli 2008 vernietigd, behalve voor zover [appellant sub 1] daarbij een last onder dwangsom is opgelegd, en het besluit van 8 (lees: 2) oktober 2007 in zoverre herroepen. Voorts heeft de rechtbank daarbij bepaald dat het college ten aanzien van het gebruik van het perceel - en ten aanzien van de bouw van een loods en de aanleg van een erfverharding binnen zes weken na verzending van de uitspraak - een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat het college - na ommekomst van de gestelde termijn - aan [appellante sub 2] een dwangsom verbeurt van € 1.500,00 voor elke dag dat hij in zoverre geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak, met een maximum van € 100.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2010, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brieven van 3 en 7 september 2010. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 25 augustus 2010.
Bij besluiten van 28 juli 2010 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] beslist.
Het college en [appellante sub 2] hebben elk een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door H.P.T. Nas en J.A.R. Bolhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante sub 2] heeft het college bij brieven van 25 oktober 2006 en 12 januari 2007 verzocht handhavend op te treden tegen de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten op het perceel van [appellant sub 1], de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde loods, de zonder aanlegvergunning aangebrachte erfverharding en de zonder bouwvergunning gerealiseerde opslagbakken en betonnen wand op het perceel. Het college heeft de verzoeken bij het besluit in primo toegewezen voor zover het de opslag van bestratings- en tuininrichtingsmaterialen en de geplaatste tussenschotten betreft en voor het overige impliciet afgewezen. Bij het besluit op bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd.
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op het perceel al jaren geen sprake meer is van met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsmatige activiteiten.
2.2.1. De rechtbank heeft ten aanzien van het gebruik van het perceel en de daarop aanwezige loods geoordeeld dat het college ter plaatse onvoldoende heeft gecontroleerd en heeft het college opgedragen ter plaatse alsnog deugdelijk te controleren in welke mate sprake is van met het bestemmingsplan strijdige activiteiten. In de enkele stelling van [appellant sub 1] dat geen bedrijfsmatige activiteiten meer plaatsvinden, is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellante sub 2] ten aanzien van de loods niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, aangezien zij daarop normaal gesproken geen zicht heeft.
Indien zij wel als belanghebbende moet worden aangemerkt, betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft ingestemd met de gewijzigde uitvoering van de loods.
Ten slotte betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat de resterende erfverharding van het perceel deel uitmaakt van zijn tuin en dat voor het aanbrengen van een verharding in een tuin geen aanlegvergunning is vereist.
2.3.1. Voor het oordeel dat [appellante sub 2] ten aanzien van de loods niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, bestaat geen grond, reeds omdat zij het aangrenzende perceel bewoont.
[appellant sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college heeft ingestemd met de gewijzigde uitvoering van de loods ten opzichte van de op 29 april 1997 verleende bouwvergunning. Uit de door [appellant sub 1] overgelegde bestektekening van 2 maart 1998 blijkt die instemming niet, reeds omdat deze tekening niet is gewaarmerkt door het college.
Het betoog dat de resterende erfverharding zich in de tuin van [appellant sub 1] bevindt, mist feitelijke grondslag. Vaststaat dat de resterende erfverharding zich bevindt op gronden waaraan een agrarische bestemming is toegekend. Voorts staat vast dat de voor de aanleg daarvan vereiste aanlegvergunning niet is verleend.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat sprake is van overtredingen waartegen het college bevoegd is handhavend op te treden.
De betogen falen.
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft toegestaan dat door [appellante sub 2] ter zitting nieuwe stukken aan het dossier zijn toegevoegd.
2.4.1. [appellante sub 2] heeft ter zitting bij de rechtbank ter illustratie kort voor de zitting gemaakte foto's getoond van de feitelijke toestand op het perceel. Gelet op de aard ervan bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de foto's niet aan het dossier heeft mogen toevoegen. Uit de overwegingen van de aangevallen uitspraak blijkt voorts niet dat [appellant sub 1] door het overleggen van de foto's is benadeeld.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college bij het primaire besluit vastgestelde en bij het besluit op bezwaar gehandhaafde begunstigingstermijn van dertien weken onredelijk lang is, nu de last enkel het verwijderen van bestratingsmaterialen, tuininrichtingsmaterialen en tussenschotten behelst.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr.
200900304/1/H1), geldt bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de gegeven begunstigingstermijn van dertien weken ruim, maar niet onredelijk lang heeft geacht. De door [appellante sub 2] overgelegde brief van het college van 7 januari 2010 maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten aanzien van de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde loods en de zonder aanlegvergunning aangelegde erfverharding en het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien door een last onder dwangsom op te leggen. Daarbij heeft [appellante sub 2] gewezen op de lange voorgeschiedenis van deze zaak.
2.6.1. De rechtbank heeft het college opgedragen ten aanzien van de bouw van de loods en de aanleg van de erfverharding binnen zes weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. In die uitspraak heeft de rechtbank weliswaar vrij nauwkeurig aangegeven wat de last onder dwangsom ten aanzien van de loods tenminste dient in te houden, doch resteerde nog wel enige beoordelingsruimte op dit punt voor het college, terwijl ten aanzien van de invulling van de last met betrekking tot de erfverharding daarvan in nog ruimere mate sprake was.
Ten aanzien van het gestelde strijdige gebruik heeft de rechtbank geoordeeld dat nader onderzoek door het college dient plaats te vinden. De aard en inhoud van het nieuw te nemen besluit is afhankelijk van hetgeen bij dit onderzoek wordt aangetroffen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank er in redelijkheid van kunnen afzien om op de voet van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak te voorzien. De voorgeschiedenis van deze zaak maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij gelijkluidende besluiten van 28 juli 2010 (hierna de nieuwe besluiten) heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [appellante sub 2] en [appellant sub 1] gemaakte bezwaren. Aangezien bij deze nieuwe besluiten niet aan de bezwaren van appellanten is tegemoetgekomen, worden de hoger beroepen van appellanten, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen deze besluiten in te houden.
2.9. Bij de nieuwe besluiten heeft het college het verzoek van [appellante sub 2] om handhavend op te treden tegen het strijdige gebruik van het perceel en de loods afgewezen en aan [appellant sub 1], onder oplegging van dwangsommen, gelast de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde loods binnen acht weken in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning, dan wel te verwijderen en binnen dezelfde termijn de zonder aanlegvergunning aangebrachte erfverharding te verwijderen, dan wel daarvoor binnen die termijn een aanlegvergunning aan te vragen. Tenslotte heeft het college bij die besluiten de bezwaren van [appellante sub 2] tegen een besluit van 13 november 2003 tot het opleggen van een nadere eis voor het milieuaspect geluid ongegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.
2.10. [appellante sub 2] betoogt dat de nieuwe besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd voor zover deze betrekking hebben op de nadere eis met betrekking tot het aspect geluid.
2.10.1. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat het besluit tot het opleggen van een nadere eis voor het milieuaspect geluid van 13 november 2003 en het besluit op bezwaar van 8 oktober 2007, waarbij deze nadere eis is ingetrokken en het bezwaar van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk is verklaard, geen onderdeel uitmaken van het geding. De vernietiging door de rechtbank van het besluit op bezwaar van 21 juli 2008 en de daarmee samenhangende opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen heeft daarop dan ook geen betrekking. Het college is in de nieuwe besluiten derhalve onverplicht ingegaan op de bezwaren van [appellante sub 2] met betrekking tot de opgelegde nadere eis. Gelet hierop behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.
2.11. [appellante sub 2] betoogt dat het college de nieuwe besluiten ten onrechte niet met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank heeft genomen en mitsdien aan haar dwangsommen heeft verbeurd.
2.11.1. Het college heeft bij de nieuwe besluiten, binnen de daartoe door de rechtbank gegeven termijn en met inachtneming van hetgeen de rechtbank daaromtrent in de uitspraak had bepaald, alsnog handhavend opgetreden tegen de in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwde loods en de zonder aanlegvergunning aangebrachte erfverharding door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. Daarmee heeft het college voldaan aan de opdracht die de rechtbank hem met betrekking tot de loods en de erfverharding heeft gegeven. Gelet hierop is van verbeurte van dwangsommen door het college aan [appellante sub 2] geen sprake.
Het betoog faalt.
2.12. [appellante sub 2] betoogt dat het college zich in de nieuwe besluiten ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het perceel en de loods kan worden gelegaliseerd, zodat daartegen niet handhavend behoeft te worden opgetreden.
2.13. Voorafgaande aan het nemen van de nieuwe besluiten heeft het college op het perceel op 14 juli 2010 een controle uitgevoerd, waarbij het gebruik van het terrein en de loods is geïnventariseerd. Daarbij is geconstateerd dat de nog resterende erfverharding en de loods voor privédoeleinden worden gebruikt, evenals de aangetroffen bestratingsmaterialen en sierornamenten. Het gebruik voor privédoeleinden is in strijd is met de, ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Gendt", op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied". Niettemin heeft het college bij de nieuwe besluiten ervan afgezien tegen het strijdige gebruik van de loods en het terrein handhavend op te treden, omdat het zich op het standpunt stelt dat dit kan worden gelegaliseerd. In de nieuwe besluiten heeft het college evenwel onvoldoende gemotiveerd op welke wijze het gebruik kan worden gelegaliseerd, laat staan dat daaruit blijkt dat concreet zicht bestaat op legalisatie. De verwijzing in de nieuwe besluiten naar artikel 7, vijftiende lid, van de planvoorschriften volstaat in dat kader niet, reeds omdat deze binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid betrekking heeft op bouwen en niet op gebruik. Het vorenoverwogene houdt tevens in dat in de nieuwe besluiten eveneens onvoldoende is gemotiveerd op grond waarvan voor het aanbrengen van de erfverharding alsnog een aanlegvergunning zou kunnen worden verleend, indien deze wordt aangevraagd.
Het betoog slaagt.
2.14. Gelet op het vorenstaande berusten de besluiten op bezwaar van 28 juli 2010 in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 2] is gegrond. Hetgeen door haar overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De besluiten op bezwaar van 28 juli 2010 dienen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij aan [appellant sub 1] ten aanzien van de loods een last onder dwangsom is opgelegd. Het college dient, met inachtneming van het vorenstaande, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het college terzake een termijn te stellen van twaalf weken na de verzending van deze uitspraak.
2.15. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 2] te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 28 juli 2010, kenmerk 20070569, ongegrond;
III. verklaart het beroep van [appellante sub 2] tegen die besluiten gegrond;
IV. vernietigt die besluiten, behoudens voor zover daarbij aan [appellant sub 1] ten aanzien van de loods een last onder dwangsom is opgelegd;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
392.