ECLI:NL:RVS:2011:BQ1859

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008998/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor woninguitbreiding in Hilversum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 3 augustus 2010 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de vrijstelling en lichte bouwvergunning die het college van burgemeester en wethouders van Hilversum op 27 juni 2008 heeft verleend aan [vergunninghouder] voor het vergroten van een woonhuis en het aanpassen van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Hilversum. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om deze vrijstelling te verlenen, maar [appellante] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 20 april 2011 behandeld. Tijdens de zitting is [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P.J. Kouwenberg, terwijl het college werd vertegenwoordigd door L. Reurts. De Raad heeft de argumenten van [appellante] overwogen, waaronder de stelling dat de vrijstelling afbreuk doet aan de gebruiksmogelijkheden van haar perceel en dat het college niet bevoegd was om de vrijstelling te verlenen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het perceel van [appellante] niet grenst aan dat van [vergunninghouder], en dat de vrijstelling niet in strijd is met de bestemmingsplannen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling te verlenen. De argumenten van [appellante] worden verworpen, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201008998/1/H1.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2010 in zaak nr. 09/1028 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] een vrijstelling en een lichte bouwvergunning verleend voor het vergroten van het woonhuis en het veranderen van het bijgebouw/berging op het perceel [locatie] te Hilversum.
Bij besluit van 9 december 2008, verzonden op 29 januari 2009, heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J. Kouwenberg, advocaat te Hilversum, het college, vertegenwoordigd door L. Reurts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de keuken van het hoofdgebouw tot aan het bijgebouw, het hoofdgebouw zal hierdoor 12,5 m diep worden. Het bijgebouw zal 30 cm naar voren worden uitgebouwd en aan de achterzijde met een gelijke lengte worden ingekort om te voldoen aan de in de planvoorschriften gestelde maximale oppervlakte van bijgebouwen.
De aanbouw van de keuken heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een hoogte van 3,20 m.
2.2. Ter zitting is de beroepsgrond over de vaststelling van de hoogte van het bouwwerk ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
2.3. De woningen van [appellante] en [vergunninghouder] zijn beide een hoekhuis van hetzelfde woonblok. Tussen de hoekhuizen in staan 4 tussenwoningen. Aan de achterzijde van dit woonblok ligt een pad dat over het perceel van [vergunninghouder] en [appellante] ontsluit op de Hilvertsweg. Op beide percelen rust een recht van overpad ten behoeve van de bewoners van het woonblok.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bosdrift" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de grond waarop het bouwplan is voorzien, de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden en het uitoefenen van aan huis gebonden beroepen.
Ingevolge dit artikel, derde lid, aanhef en onder c, geldt met betrekking tot het bouwen van hoofdgebouwen dat de diepte van een hoofdgebouw gemeten vanaf de bouwgrens niet meer mag bedragen dan
10 m, tenzij op de plankaart een maximum bebouwingspercentage is aangegeven.
Ingevolge dit artikel, zesde lid, aanhef en onder b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 7, derde lid, onder c, met dien verstande dat de bouwhoogte van het deel waarvoor vrijstelling wordt verleend ten hoogste
3 m mag bedragen en het woongenot op en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden niet onevenredig mogen worden aangetast.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder f, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor overschrijding van de uit dit plan volgende maximum hoogtematen met maximaal 10% tot een maximum van 2 m. Ingevolge het tweede lid van dit artikel mag een dergelijke vrijstelling slechts verleend worden indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het plan en aan de gebruiksmogelijkheden voor de aangrenzende gronden en bouwwerken.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen van de maximale bouwdiepte op grond van artikel 7, zesde lid, aanhef en onder b, nu haar perceel als een aangrenzend perceel dient te worden aangemerkt en aan de gebruiksmogelijkheden daarvan onevenredige afbreuk wordt gedaan.
2.5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het perceel van [appellante] niet grenst aan het perceel van [vergunninghouder].
Dat het achterpad wordt ontsloten over de percelen van [appellante] en [vergunninghouder] betekent niet dat beide percelen aan elkaar grenzen.
2.6. [appellante] betoogt dat de vrijstelling van de planvoorschriften afbreuk doet aan de karakteristieke bouwstijl die de bebouwing ter plaatse kenmerkt.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
2.6.2. Nu [appellante] geen advies van een ander deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd, er voorts geen grond bestaat voor het oordeel het advies van 8 mei 2008 naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college dit advies niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, en [appellante] verder niet gemotiveerd heeft aangevoerd dat deze adviezen in strijd zijn met de algemene welstandscriteria uit de welstandsnota, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.7. [appellante] betoogt dat het bouwplan een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van haar perceel vormt. Zij stelt in dit verband dat door de bouw van de keuken het voor de gebruikers van het achterpad onaantrekkelijker wordt via het perceel van [vergunninghouder] de Hilvertsweg te bereiken en daardoor het pad op haar perceel intensiever zal worden gebruikt. Voorts betoogt [appellante] dat het verlenen van de vrijstelling een precedentwerking kan hebben.
2.7.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van de planvoorschriften behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vrijstelling te verlenen. Door het bouwplan zal de ontsluiting van het achterpad via het perceel van [vergunninghouder] niet wezenlijk worden gewijzigd, nu in de bestaande situatie op de plaats van de nieuwe zijgevel tussen het bijgebouw en de achtergevelrooilijn een erfafscheiding staat. Voorts is niet komen vast te staan dat het op het perceel van [appellante] gelegen pad meer door derden zal worden gebruikt, omdat ten gevolge van het bouwplan het gebruik van het pad op het perceel van [vergunninghouder] onaantrekkelijker zou worden. Ten slotte heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ongewenste precedentwerking. Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
17-700.