201008897/1/H1.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellanten]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 augustus 2010 in zaak nr. 09/2209 in het geding tussen:
[wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D], wonend te [woonplaats], dan wel te [plaats] (hierna: [wederpartij] en anderen),
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Bij besluit van 11 november 2008 heeft het college het verzoek van [wederpartij] en anderen om handhavend op te treden tegen het gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Someren (hierna: het perceel) als burgerwoning afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college het door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 juni 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 oktober 2010.
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college het door [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 11 november 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het college heeft [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel anders dan als agrarische bedrijfswoning te staken en gestaakt te houden.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2011, waar [appellant A], bijgestaan door mr. T.G.M. Scheers, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Kuijken, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [wederpartij] en anderen, bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, gehoord.
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning is toegestaan op grond van de bij besluit van 30 maart 2006 verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van de agrarische bedrijfswoning.
2.1.1. Dit betoog faalt. In de aan de bouwvergunning van 30 maart 2006 ten grondslag liggende aanvraag is vermeld dat het bestaande en toekomstige gebruik van de woning ziet op het gebruik als bedrijfswoning, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college met de verlening van die vergunning impliciet vrijstelling heeft verleend voor het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 0.6, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende opstallen te gebruiken, waaronder tevens verstaan in gebruik te nemen of te laten gebruiken, voor een doel of op een wijze, die strijdig is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 2.1 zijn de gronden die zijn aangewezen als "agrarische bedrijven" bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden, ten behoeve van de uitoefening van niet meer dan één agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, uitgezonderd glastuinbouwbedrijven.
2.3. [appellanten] hebben gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden gesproken van concreet zicht op legalisatie. Daartoe voeren zij aan dat zij op 4 november 2008 een verzoek hebben ingediend om ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen voor het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning en dat zij vervolgens positief overleg daarover hebben gevoerd met de gemeente.
2.4.1. De rechtbank heeft in de enkele omstandigheid dat [appellanten] een verzoek hebben ingediend om ontheffing te verlenen voor het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning terecht geen grond gezien voor het oordeel dat concreet zicht op legalisatie bestaat. De stelling dat daarover positief overleg is gevoerd met de gemeente, wat daarvan zij, leidt niet tot een ander oordeel. Het college had ten tijde van het besluit van 2 juni 2009 nog geen aanvang gemaakt met de voor het verlenen van ontheffing vereiste procedure.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden tegen het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat zij reeds geruime tijd de agrarische bedrijfswoning bewonen.
2.5.1. Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college tegen het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning niet eerder heeft opgetreden niet kan leiden tot het oordeel dat het college het recht op handhaving zou hebben verwerkt, te minder nu thans sprake is van een expliciet verzoek om handhaving van derdebelanghebbenden. De Afdeling verwijst in dit kader naar haar uitspraken van 4 maart 2009 in zaak nr.
200802708/1en van 13 oktober 2010 in zaak nr.
201002635/1/H1.
2.6. Verder betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de enkele verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel geen reden kan zijn om van handhaving van het bestemmingsplan af te zien. Daartoe voeren zij aan dat in vergelijkbare gevallen niet handhavend wordt opgetreden.
2.6.1. In het besluit van 2 juni 2009 heeft het college geen concrete vergelijkbare gevallen genoemd waarin het heeft besloten om van handhavend optreden af te zien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college met de enkele verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel niet heeft gemotiveerd waarom het in dit geval van handhavend optreden afzag.
2.7. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Daartoe voeren zij aan dat het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning geen beperking vormt van de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van de varkenshouderij van [wederpartij A] en [wederpartij B]. Voorts voeren zij daartoe aan dat handhavend optreden verstrekkende sociaal-maatschappelijke gevolgen met zich meebrengt en kan leiden tot ongewenste precedentwerking.
2.7.1. Bij beantwoording van de vraag of handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen dat daarvan dient te worden afgezien, kan niet worden volstaan met een afweging van de belangen van [wederpartij] en anderen enerzijds en die van [appellanten] anderzijds. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het algemeen belang dat met handhaving is gediend vooropgesteld dient te worden.
De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 in zaak nr.
200806627/1/H1, overwogen dat in de omstandigheid dat volgens [appellanten] het strijdig gebruik van de agrarische bedrijfswoning geen invloed heeft op eventuele uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [wederpartij A] en [wederpartij B], wat daarvan zij, geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college van handhavend optreden mocht afzien. Ook hetgeen is opgenomen in de akte van levering van 3 februari 2006 vormt, daargelaten dat [wederpartij] en anderen geen partij waren bij die akte, niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden mocht afzien.
Dat [appellanten] elders huisvesting dienen te zoeken en de agrarische bedrijfswoning naar hun zeggen moeilijk zullen kunnen verkopen, zijn evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden diende af te zien. [appellanten] hebben, door de agrarische bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken, het risico genomen dat het college daartegen handhavend zou optreden.
Voorts heeft het college niet onderbouwd op welke wijze handhavend optreden kan leiden tot ongewenste precedentwerking. Reeds daarom heeft de rechtbank hierin terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] en anderen gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.10. [appellanten] betogen dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handhavend optreedt. Daartoe wijzen zij op de situaties aan de Michelslaan 11/11a, Laan ten Boomen 40/41, Kromvenweg 16/18, Nieuwendijk 81/83, Nieuwendijk 148/150, Nieuwendijk 156/158, Peelweg 2/4/6/8, Kanaaldijk 40/41/42, Limburglaan 24/26, Limburglaan 25/25a, Kraaiendijk 35 en Oude Goorenweg 12/14 te Someren.
2.10.1. Dit betoog faalt. [appellanten] hebben niet gemotiveerd uiteengezet waarom de door hen naar voren gebrachte gevallen met hun situatie rechtens te vergelijken gevallen betreffen. Voorts is van de zijde van [wederpartij] gemotiveerd bestreden dat van gelijke gevallen sprake is.
2.11. Hetgeen verder nog is aangevoerd kan [appellanten] niet baten. De Afdeling verwijst hierbij naar hetgeen is overwogen met betrekking tot het door hen ingestelde hoger beroep.
2.12. Het beroep tegen het besluit van 9 september 2010 is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 9 september 2010 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011