ECLI:NL:RVS:2011:BQ1073

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007396/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek herziening rijbewijs ongeldigverklaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 6 juli 2010 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing door het CBR van zijn verzoek tot herziening van eerdere besluiten. Het CBR had op 21 oktober 2009 het verzoek van [appellant] om herziening van een besluit van 18 juli 2008 en een besluit van 5 december 2008 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vrijspraak van [appellant] in een strafzaak niet als nieuw feit kon worden aangemerkt in het kader van de bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank stelde vast dat het CBR op basis van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 een vermoeden had dat [appellant] niet over de vereiste rijvaardigheid beschikte, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De rechtbank oordeelde dat de vrijspraak van [appellant] in de strafzaak niet betekende dat de wettelijke grondslag voor de maatregel was komen te vervallen. Het CBR had voldoende redenen om de verplichting tot medewerking aan een geschiktheidsonderzoek op te leggen, en de rechtbank oordeelde dat [appellant] niet tijdig had kunnen aanvoeren dat hij geen voertuig onder invloed had bestuurd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201007396/1/H3.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juli 2010 in zaak nr. 10/90 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om herziening van een besluit van 18 juli 2008 en een besluit van 5 december 2008 afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) wordt indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
2.2. Bij besluit van 18 juli 2008 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, omdat bij zijn aanhouding op 14 juni 2008 op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 een alcoholgehalte van 1.92 milligram per milliliter bloed is geconstateerd. Bovendien heeft de verbalisant in het proces-verbaal vermeld dat [appellant] medewerking aan het ademonderzoek heeft geweigerd. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 5 december 2008 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij niet de daartoe vereiste medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar de geschiktheid in de zin van artikel 132 Wvw 1994. Tegen dit besluit heeft [appellant] tevens geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij arrest van 21 september 2009 heeft het gerechtshof te Arnhem geoordeeld dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat [appellant] heeft geweigerd aan het ademonderzoek mee te werken, zodat hij dient te worden vrijgesproken. Bovendien is [appellant] vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten als bedoeld in artikel 8, eerste lid en derde lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994.
2.3. [appellant] heeft bij brief van 24 september 2009 een verzoek tot herziening van het besluit van 18 juli 2008 en het besluit van 5 december 2008 ingediend bij het CBR, nu volgens [appellant] met de vrijspraak de rechtsgrond aan het besluit, inhoudende de verplichting om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar de geschiktheid, is ontvallen. Hiermee vervalt tevens de rechtsgrond aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs, aldus [appellant].
2.3.1. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR ten grondslag gelegd dat de vrijspraak niet een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid oplevert in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bovendien had [appellant] in een tijdig bezwaarschrift kunnen aanvoeren dat hij op 14 juni 2008 geen voertuig onder invloed van alcohol had bestuurd. [appellant] was hiervoor niet afhankelijk van de uitspraak in de strafrechtelijke procedure, aldus het CBR.
2.4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de vrijspraak geen betekenis heeft in het kader van het opleggen van de maatregel en om die reden geen nieuw gebleken feit is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de conclusie van het gerechtshof dat er onvoldoende bewijsmiddelen zijn om tot een veroordeling te komen en dat in het strafrechtelijk traject de regelgeving rond de beoordeling van alcoholgebruik niet in acht is genomen geen nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb opleveren.
2.4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaaknr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaaknr.
200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Indien hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, dan is er voor rechterlijke toetsing van het besluit geen plaats.
2.4.2. Met de vrijspraak ten aanzien van het rijden onder invloed beoogt [appellant] aan te tonen dat hij ten onrechte is verplicht tot medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid en dat zijn rijbewijs dus ook ten onrechte, wegens het onvoldoende medewerken aan het onderzoek, ongeldig is verklaard.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een strafrechtelijke procedure losstaat van de bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Een door een politieagent op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Door de hiervoor vermelde vrijspraak is de wettelijke grondslag daaraan niet komen te ontvallen. Daarom kan die vrijspraak niet worden aangemerkt als nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de stelling dat in het strafrechtelijk traject de regelgeving rond de beoordeling van het alcoholgebruik niet in acht is genomen, ook geen nieuw gebleken feit als vorenbedoeld oplevert, nu [appellant] ten tijde van het besluit van 18 juli 2008 en dat van 5 december 2008 kon beschikken over de betreffende processen-verbaal en rapportages en zijn bezwaren omtrent de gang van zaken bij de aanhouding en de vaststelling van de hoogte van het alcoholgehalte reeds naar voren had kunnen en moeten brengen in een procedure tegen het opleggen van de verplichting tot medewerking aan het onderzoek naar de geschiktheid en de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
2.4.3. Nu het door [appellant] aangevoerde niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten en omstandigheden, die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, was er geen plaats voor rechterlijke toetsing van het besluit van 30 november 2009. Het beroep hiertegen heeft de rechtbank dan ook terecht ongegrond verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
280-697.