ECLI:NL:RVS:2011:BQ1071

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006526/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en detailhandel op agrarisch perceel in Abcoude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Abcoude ongegrond werd verklaard. Het college had op 5 augustus 2008 een dwangsom opgelegd aan [appellant] om de uitoefening van detailhandel, specifiek de verkoop van fietsen, op zijn perceel in Abcoude te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van [appellant] in strijd waren met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Bebouwing voor agrarische doeleinden' had. Het hoger beroep werd behandeld op 25 januari 2011, waarbij [appellant] werd bijgestaan door een gemachtigde en twee adviseurs. Het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de fietsenhandel van [appellant] niet verenigbaar was met de agrarische bestemming van het perceel. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond, aangezien het college geen ontheffing wilde verlenen voor de detailhandel. Het college had bovendien gewezen op het provinciaal beleid dat terughoudend is met het toestaan van detailhandel in het buitengebied. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde ook, omdat [appellant] geen concrete gevallen had aangedragen waarin het college anders had gehandeld. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201006526/1/H1.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/698 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Abcoude.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de uitoefening van detailhandel, bestaande uit de verkoop van fietsen op het perceel [locatie] te Abcoude (hierna: het perceel), binnen zes weken te beëindigen.
Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 augustus 2008 in stand gelaten, met dien verstande dat de begunstigingstermijn ingaat op de verzenddatum van het besluit op bezwaar.
Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op 7 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2011, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en bijgestaan door A.J. Bijl en J.A. Rietveld, beiden werkzaam bij Hans Rietveld Agrarisch Advies B.V. te Leerbroek, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. Beems, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ten tijde van het besluit op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen Het Gein" (hierna: het Uitbreidingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Abcoude, vastgesteld bij raadsbesluit van 26 juni 1968 en gewijzigd bij raadsbesluit van 8 september 1994, mogen - samengevat - bouwwerken, open erven en terreinen niet worden gebruikt in afwijking van de bestemming.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij geen detailhandelsactiviteiten uitvoert op het perceel, nu zijn internetwinkel aan huis geen detailhandel inhoudt. Volgens [appellant] bestellen klanten de fietsen bij hem via internet en verlopen alle activiteiten, het contact en de verkoop, alleen via internet. Van de internetwinkel gaat dan ook in het geheel geen ruimtelijke uitstraling uit, aldus [appellant].
2.2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat de fietsenhandel van [appellant] is aan te merken als detailhandel die zich niet verdraagt met de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden". Daarbij is van belang dat [appellant] via het internet heren-, dames- en kinderfietsen aanbiedt met het doel deze rechtstreeks aan de consument te verkopen. Uit verschillende advertenties die zich onder de gedingstukken bevinden en die afkomstig zijn van internet, blijkt dat de winkel op gezette tijden en tevens op afspraak voor het publiek geopend is en dat bestelde fietsen op die momenten op het perceel kunnen worden uitgeprobeerd, afgehaald en betaald door de klant. Uit foto’s die zich onder de gedingstukken bevinden blijkt verder dat [appellant] op het perceel een aanzienlijke voorraad fietsen aanhoudt welke in ieder geval deels ten verkoop uitgestald staat. Onder die omstandigheden kan het betoog van [appellant] dat hij uitsluitend handelt via internet en dat in het geheel geen sprake is van ruimtelijke uitstraling van zijn handelsactiviteiten op het perceel, niet worden gevolgd. Bovendien is voormelde opslag van fietsen ten behoeve van de verkoop aan particulieren in strijd met de bestemming. Het aanvullen van die voorraad vereist voorts dat ook periodiek fietsen moeten worden afgeleverd op het perceel.
Het vorengenoemde gebruik van het perceel staat niet ten dienste van de daarop rustende agrarische bestemming en kan daarmee niet in overeenstemming worden geacht.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hem vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend voor het gebruik van het perceel krachtens artikel 352, vierde lid, van de Bouwverordening 1968, waaronder volgens hem de opslag van fietsen in de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen valt.
2.3.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van het perceel bestaande uit de activiteiten ten behoeve van de verkoop van fietsen niet onder de bij het besluit van 16 oktober 2003 aan [appellant] verleende vrijstelling kan worden gebracht, nu in dat besluit expliciet is vermeld dat die vrijstelling is beperkt tot het gebruik van bepaalde opstallen op het perceel ten behoeve van de opslag van caravans en niet voor andere doeleinden.
2.4. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] met de verkoop van fietsen op het perceel handelt in strijd met de daarop ingevolge het Uitbreidingsplan rustende bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden" en het gebruiksverbod als neergelegd in artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening 1968, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisatie. Hij voert hiertoe aan dat het op 12 maart 2010 in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Abcoude" het college de mogelijkheid biedt om ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen voor ondergeschikte detailhandel bij een bedrijfsactiviteit. Nu zijn situatie aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet en ook het gemeentelijk en het provinciaal ruimtelijk beleid hieraan volgens hem niet in de weg staan, is het niet redelijk om hem die ontheffing niet te verlenen, aldus [appellant].
2.5.1. Vooropgesteld wordt dat het omstreden gebruik ook in strijd is met het op 12 maart 2010 in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Abcoude". Ingevolge dit plan rust op het perceel de bestemming "Bedrijf". Volgens Bijlage 4 behorend bij het bestemmingsplan is op het perceel een timmerbedrijf gevestigd. Detailhandel is ingevolge artikel 4.4 van de planvoorschriften binnen de bestemming "Bedrijf" niet toegestaan. Ingevolge artikel 4.5, onderdeel c, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het in artikel 4.4 bepaalde voor ondergeschikte detailhandel. Ingevolge artikel 1, onderdeel 22, wordt onder ondergeschikte detailhandel verstaan: "beperkte op de eindgebruiker gerichte verkoop van goederen, die functioneel rechtstreeks verband houden met de bedrijfsactiviteiten, waarbij deze bedrijfsactiviteiten als hoofdfunctie behouden blijven".
Het college wenst geen medewerking te verlenen aan het verlenen van deze ontheffing en wijst er daarbij op dat de verkoop van fietsen functioneel geen rechtstreeks verband houdt met de activiteiten van het op het perceel gevestigde timmerbedrijf. Ook overigens stelt het college geen ontheffing te willen verlenen om op die wijze het gebruik van het perceel voor de betrokken detailhandelsactiviteiten mogelijk te maken. Het heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat de omgeving van het perceel niet is berekend op de verkeersaantrekkende werking daarvan en tevens dat het ongewenste precedentwerking wenst te voorkomen. Voorts heeft het gewezen op de "Structuurvisie Buitengebied gemeente Abcoude", waarin aandacht is besteed aan de verwachting dat het aantal agrarische bedrijven zal afnemen en dat er vraag zal zijn naar hergebruiksmogelijkheden van de vrijkomende gebouwen. Het college streeft daarbij naar behoud van een plattelandseconomie, die passend is in het landschap van Abcoude. Voor een eventuele functieverandering zijn daarom voorwaarden geformuleerd, waarvan er één bepaalt dat detailhandel niet wordt toegestaan, tenzij het detailhandel betreft in ter plaatse geproduceerde of streekeigen producten. Nu het bij de verkoop van fietsen niet gaat om detailhandel van ter plaatse geproduceerde of streekeigen producten, acht het college het verlenen van ontheffing in strijd met het eigen beleid. Ook is volgens het college het provinciaal beleid als neergelegd in het streekplan, zeer terughoudend met het toestaan van detailhandel in het buitengebied.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de handhaving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu het bestemmingsplan bij agrarische bedrijven mogelijkheden biedt tot nevenactiviteiten als "verkoop aan huis" en "detailhandel in kleinschalige producten". [appellant] wijst er in dit verband op dat er aan het Gein zeer veel percelen zijn, waarop wordt gehandeld in goederen waarbij het ook niet altijd gaat om goederen die op het eigen perceel worden vervaardigd of die een directe relatie hebben met de hoofdfunctie van het perceel.
2.6.1. Het college heeft ter zitting gesteld dat hem de handel in goederen waarop [appellant] wijst niet bekend is en dat daartegen, indien die zich voordoet en daarmee sprake zou zijn van overtreding van de bestemmingsplanvoorschriften, eveneens zal worden opgetreden.
Gelet daarop en op het feit dat [appellant] in hoger beroep geen concrete gevallen naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat het college rechtens met zijn geval te vergelijken gevallen verschillend behandelt, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, niet slagen.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
374-641.