ECLI:NL:RVS:2011:BQ1046

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008307/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand voor zelfstandig beroep

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De aanvraag was ingediend door [appellant] en betrof een verzoek om rechtsbijstand in verband met een vordering op een voormalige werknemer ter zake van niet-betaalde rittengelden over de jaren 2005 en 2006. De raad voor rechtsbijstand had de aanvraag op 4 augustus 2009 afgewezen, omdat het rechtsbelang betrekking had op de uitoefening van een zelfstandig beroep, hetgeen in beginsel niet in aanmerking komt voor rechtsbijstand volgens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).

De rechtbank 's-Gravenhage had het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing op 13 juli 2010 ongegrond verklaard. [appellant] stelde in hoger beroep dat de rechtbank had miskend dat de voortzetting van zijn bedrijf afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. De Raad van State oordeelde echter dat [appellant] zijn bedrijf medio 2006 had beëindigd en pas in 2008 een nieuw bedrijf was gestart. Hierdoor was de voortzetting van het bedrijf niet afhankelijk van de gevraagde rechtsbijstand, en was de uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 1 niet van toepassing.

Daarnaast werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel door de Raad van State verworpen, omdat [appellant] geen concrete gegevens had over een collega-ondernemer die in een betere financiële situatie verkeerde en wel rechtsbijstand had gekregen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

201008307/1/H2.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2010 in zaak nr. 09/8723 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Den Haag (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2010, verzonden op 14 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2011, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1˚ voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2˚ het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op een andere wijze kunnen worden vergoed.
2.2. Op 19 maart 2009 heeft [appellant] verzocht om een toevoeging rechtsbijstand als bedoeld in artikel 24 van de Wrb voor een hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, waarbij de vordering van [appellant] van betaalde rittengelden op zijn voormalige werknemer is afgewezen. De vordering heeft betrekking op de jaren 2005 en 2006. Bij besluit van 4 augustus 2009, gehandhaafd bij het besluit van 13 november 2009, heeft de raad het verzoek afgewezen.
2.3. [appellant] betoogt, kort samengevat, dat de rechtbank heeft miskend, dat de voorzetting van zijn bedrijf afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
2.3.1. Uit artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb volgt dat in beginsel geen rechtsbijstand wordt verleend, indien een toevoeging wordt gevraagd voor een rechtsbelang betreffende de uitoefening van een zelfstandig beroep of een bedrijf, tenzij sprake is van een van de in deze bepaling genoemde uitzonderingen. De aanvraag van [appellant] heeft betrekking op een vordering op een voormalige werknemer ter zake van niet betaalde rittengelden over de jaren 2005 en 2006. Dit belang betreft de uitoefening van een taxibedrijf, zodat [appellant] in beginsel niet in aanmerking komt voor de gevraagde rechtsbijstand.
[appellant] heeft ter zitting uiteengezet dat hij zijn bedrijf medio 2006 heeft beëindigd en heeft uitgeschreven uit het handelsregister en eerst in 2008 een nieuw bedrijf is gestart. Ten tijde van de aanvraag bestond het bedrijf waar de aanvraag op zag niet meer, zodat de voortzetting van dit bedrijf niet afhankelijk was van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand. De uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 1 is derhalve niet van toepassing.
[appellant] was in de procedure waarvoor hij de toevoeging heeft aangevraagd in eerste aanleg betrokken als eiser en niet als verweerder, zodat reeds om die reden de uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 2 evenmin van toepassing is.
Nu geen van beide in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, genoemde uitzonderingen van toepassing is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad de gevraagde rechtsbijstand terecht heeft geweigerd.
2.4. Voor zover [appellant] beoogt om beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit niet. Hij heeft ter onderbouwing van dat beroep uitsluitend aangevoerd dat de raad willekeurig handelt door wel rechtsbijstand te verlenen ten behoeve van een collega-ondernemer die in een veel betere financiële situatie verkeerde. [appellant] heeft geen naam van deze collega-ondernemer of nadere stukken ter onderbouwing overgelegd zodat niet is te achterhalen of sprake is van een gelijk geval. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, reeds omdat het niet afdoende is onderbouwd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
362-630.