ECLI:NL:RVS:2011:BQ1045

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007865/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij opslag van materialen op perceel Austerlitz

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Zeist had op 1 december 2009 aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd om diverse (sloop)auto's en andere materialen, die geen hout- of bouwmaterialen zijn, van haar perceel in Austerlitz te verwijderen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 februari 2011, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar advocaten en het college door ambtenaren van de gemeente. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de last niet duidelijk genoeg was en dat de begunstigingstermijn niet te kort was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verlengde de begunstigingstermijn tot 1 januari 2011. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201007865/1/H1.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 4 augustus 2010 in zaken nrs. 10/2101 en 10/2103 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast diverse (sloop)auto's en andere materialen, die geen hout- of bouwmaterialen zijn, spoorwegmaterialen, die geen hout- of bouwmaterialen zijn, en een romneyloods van het perceel [locatie] te Austerlitz te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren die zien op het handhavend optreden ten aanzien van de romneyloods gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard. De last is voor het overige enigszins verduidelijkt.
Bij uitspraak van 4 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 september 2010.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de vereniging Nederlandse Toeristen Kampeer Club (hierna: NTKC) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Ubink en mr. A. Oldengarm, advocaten te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.H. Beenen-Oskam en A. Potgieter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de NTKC, vertegenwoordigd door mr. J. Tammens, als partij gehoord. Tevens zijn [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] als getuige gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2006 in zaak nr.
200509240/1), is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak niet beperkt tot de gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijke gegrondheid. Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak aanzienlijke vrijheid toe.
2.1.2. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat de voorzieningenrechter niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het betoog faalt.
2.2. [appellante] is eigenares van het perceel, dat bekendstaat als kadastraal perceel sectie D, nummer 1615. Zij verhuurt de noordzijde ervan aan [bedrijf A] en de zuidzijde aan [bedrijf B].
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Austerlitz" rust op het perceel de bestemming "Bos". Dit bestemmingsplan is op 20 juni 1986 (hierna: de pieldatum) in werking getreden.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor bos, met inachtneming van de artikelen 11 en 12, bestemd voor de aanleg en instandhouding van bossen ten behoeve van de volgende doeleinden: verbetering van het klimaat, opbouw van het landschap, bevordering van de volksgezondheid, recreatie, behoud van de aldaar aanwezige landschappelijke, natuurwetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarden, verbetering van het milieu voor de natuurlijke levensgemeenschappen, houtproductie, bodembescherming en waterbeheersing, dan wel één of meer van deze doeleinden in het bijzonder.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan gronden gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 10, derde lid, mag, in afwijking van het eerste lid, het gebruik van de gronden en opstallen dat plaatsvond op het moment van het van kracht worden van het plan en welk gebruik in strijd is met de in het plan aangegeven bestemming, worden voortgezet; het is verboden in bedoeld gebruik wijziging aan te brengen, tenzij deze wijziging van zodanige aard is dat de afwijking van de bestemming hierdoor zou verminderen.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder f en g, is het, onverminderd artikel 10, eerste en derde lid, verboden de gronden met de bestemming "Bos" te gebruiken, te doen gebruiken of te laten gebruiken voor het aanwezig of opgeslagen hebben van één of meer aan hun gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- en vliegtuigen dan wel onderdelen daarvan, alsmede het opgeslagen hebben van gerede of onklare machines, voer-, vaar- of vliegtuigen en als opslag-, stort- of bergplaats van andere al dan niet afgedankte voorwerpen, stoffen of producten.
2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter, nu hij de hierna vermelde getuigen niet heeft gehoord, ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] door middel van de schriftelijke getuigenverklaringen van [belanghebbende B] van [bedrijf A] van 19 oktober 2009, van [belanghebbende A] van [bedrijf B] van 6 januari 2010, van F. Tieleman, voormalig postcommandant van de politiepost in Austerlitz van 4 februari 2010 en van J. Raap, voormalig brandpreventieofficier voor de brandweer te Zeist van 19 juli 2010, niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de peildatum spoorwegmaterialen en spoorbielzen op het perceel werden opgeslagen. In dit verband voert zij aan dat uit de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 18 december 1990 in zaak nr. R03.88.5162 (aangehecht) niet volgt dat dergelijke materialen niet op het perceel werden opgeslagen en verkocht.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr.
200607370/1), is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht om aannemelijk te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en dat het nadien is voortgezet.
2.4.2. Gelet op hetgeen de getuigen [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] ter zitting hebben verklaard, heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende B] op de peildatum op het perceel zijn onderneming had gevestigd en dat de werkzaamheden voornamelijk waren gericht op het opslaan van spoorwegmaterialen en spoorbielzen.
Uit de verklaringen van de getuigen is echter tevens naar voren gekomen dat de bedoelde opslag ten tijde van de peildatum op zeer kleine schaal plaatsvond. Uit de getuigenverklaringen is gebleken dat de onderneming van [belanghebbende A], die hij in 1985 heeft opgericht, zich toentertijd in de opbouwfase bevond, en dat de werkzaamheden toen alleen door [belanghebbende B] zelf werden uitgevoerd, nu en dan bijgestaan door [belanghebbende C], die in het kader van zijn opleiding aan de streekschool stage bij hem liep. Uit de getuigenverklaringen komt tevens naar voren dat de bedoelde materialen niet onafgebroken op het perceel waren opgeslagen, zoals ook blijkt uit het onderzoek dat in opdracht van het college op 16 juni 1986 ter plaatse is uitgevoerd, en waaruit naar voren komt dat het perceel op die datum geheel braak lag. Voor het overige werd het perceel, zoals ook blijkt uit de hierboven onder 2.4. vermelde uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, op de peildatum door [belanghebbende A] gebruikt voor de opslag van houten palen en het inkorten ervan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet anders worden geoordeeld dan dat de opslag van spoorwegmaterialen en spoorbielzen op het perceel ten tijde van de peildatum, indien er op dat moment al opslag plaatsvond, zodanig gering in omvang was dat dit niet tot de conclusie kan leiden dat dat gebruik van het perceel werd beschermd door het overgangsrecht. De ter zitting geschetste omstandigheid dat het inherent is aan de bedrijfsvoering dat zich tijdelijk geen spoorwegmaterialen en spoorbielzen op het perceel bevonden, nu ernaar werd gestreefd opgeslagen materialen zo spoedig mogelijk te verkopen, leidt niet tot een ander oordeel, nu hier mede uit volgt dat in de periode rond de peildatum slechts in zeer beperkte mate materialen op het perceel werden opgeslagen. Dat [belanghebbende A], zoals hij ter zitting heeft verklaard, toentertijd mogelijk over het perceel verspreid eveneens bielzen had opgeslagen, leidt evenmin tot een andere conclusie. Uit de verklaringen van de getuigen komt bovendien naar voren dat bedoelde materialen, indien voorhanden, hoofdzakelijk werden opgeslagen tegen de grens met het perceel van de vereniging NTKC.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het bedoelde gebruik in strijd is met artikel 22, gelezen in samenhang met artikel 10, eerste en derde lid, alsmede met artikel 11, aanhef en onder f en g, van de planvoorschriften, en dat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last niet duidelijk genoeg is, omdat een groot aantal van de materialen die erin genoemd worden, valt onder het begrip hout- en bouwmaterialen, en de opslag van hout- en bouwmaterialen volgens het college is toegestaan. Hierdoor heeft de voorzieningenrechter, in navolging van het college, niet onderkend dat ten aanzien van die materialen concreet zicht op legalisering bestaat, aldus [appellante].
2.6.1. Het college heeft in het besluit van 1 juni 2010 opgesomd welke materialen van het perceel moeten worden verwijderd. Uit de stukken en de toelichting die het college daarop ter zitting heeft gegeven, blijkt dat van de last zijn uitgezonderd alle houten materialen die normaal gesproken worden gebruikt als grondstof voor het vervaardigen van half- en eindproducten, alle materialen die doorgaans in de bouw worden gebruikt, en materialen die nodig zijn voor het opslaan zelf, zoals pallets en laadbakken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college in het bestreden besluit heeft opgesomd welke materialen van het perceel moeten worden verwijderd. Materialen die voornamelijk voor het treinspoor worden gebruikt, en andere materialen die normaal niet in de bouw worden gebruikt, mogen niet op het perceel worden opgeslagen.
Ten aanzien van het gemaakte onderscheid tussen houten bielzen en spoorbielzen wordt opgemerkt dat het college zich in zijn verweerschrift van 4 oktober 2010 op het standpunt heeft gesteld dat houten bielzen die niet worden gebruikt voor het spoor, van de last zijn uitgezonderd. Desgevraagd heeft het college ter zitting toegelicht dat bielzen die voor het spoor worden of zijn gebruikt, zijn voorzien van bevestigingsmateriaal, waarmee de bielzen op het spoor worden bevestigd, en van stalen banden die dienen ter bescherming van het hout. De Afdeling acht hiermee het onderscheid tussen beide typen bielzen voldoende toegelicht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de houten bielzen die niet voor het spoor worden gebruikt, van de last zijn uitgezonderd, omdat ingevolge het voorontwerpbestemmingsplan "Austerlitz/Zeister Bos" op het perceel de bestemming "Bedrijf" rust met de aanduiding "B - 2 (ho)", hetgeen betrekking heeft op bedrijven die in de staat van bedrijfsactiviteiten zijn aangemerkt als categorie 1 of 2 en groothandel in hout- en bouwmaterialen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college de opgelegde last onder dwangsom duidelijk en voldoende concreet heeft geformuleerd dat het voor [appellante] duidelijk is wat zij dient te doen of na te laten om verbeurte van de dwangsom te voorkomen.
Het betoog faalt.
2.7. [appellante] betoogt tevens dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door het college vastgestelde begunstigingstermijn niet te kort is.
2.7.1. Ter zitting heeft de vereniging NTKC verklaard dat zij [appellante] heeft laten weten bereid te zijn in te stemmen met de door [appellante] gewenste beëindiging van de begunstigingstermijn op 1 januari 2011, wanneer [appellante] zich bereid zou verklaren af te zien van een juridische procedure. Gelet op deze verklaring heeft de voorzieningenrechter in zijn oordeel dat het college ook ten aanzien van de begunstigingstermijn het algemeen belang dat is gediend bij handhavend optreden heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van [appellante], ten onrechte het belang laten meewegen dat de vereniging NTKC stelt te hebben bij het niet verder verlengen van de begunstigingstermijn. Gezien het vorenstaande, acht de Afdeling de weigering van het college de begunstigingstermijn te verlengen tot 1 januari 2011, onredelijk.
Het betoog slaagt.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 juni 2010 vernietigen, voor zover daarin is beslist dat [appellante] de bedoelde materialen van het perceel dient te verwijderen en verwijderd te houden binnen acht weken na verzending van dit besluit. Daarbij zal zij bepalen dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 januari 2011, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 juni 2010 voor zover dit is vernietigd.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 4 augustus 2010 in zaken nrs. 10/2101 en 10/2103, voor zover het de lengte van de begunstigingstermijn betreft;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 1 juni 2010, kenmerk 10uit05286, voor zover daarin is beslist dat [appellante] de bedoelde materialen van het perceel dient te verwijderen en verwijderd te houden binnen acht weken na verzending van dit besluit;
V. bepaalt dat de begunstigingstermijn zal eindigen op 1 januari 2011, en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 1 juni 2010;
VI. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 746,00 (zegge: zevenhonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
374-619.