201006853/1/R2.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellanten B], [appellanten C], [appellant D], [appellanten E], [appellant F] en [appellant G] (hierna: [appellant] en anderen), wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Beuningen,
verweerder.
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Wilgenoord" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2011, waar [appellant] en anderen, in persoon en bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. van der Zande, werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door mr. C.D.A. Bos, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2.1. Het bestemmingsplan strekt ertoe maximaal 15 woningen te realiseren aan de Wilgenoord, waarvan een aantal op gronden waar momenteel woonwagens staan.
2.2. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de in het plan voorziene nieuwbouwwoningen op de huidige standplaatslocaties van hun woonwagens. Zij stellen hiertoe dat de raad ten onrechte het woonwagenkamp niet positief heeft bestemd en wijzen erop dat het bestemmingsplan in te weinig groenvoorzieningen voorziet. Zij betogen verder dat geen ruimtelijke visie ten grondslag is gelegd aan de herstructurering van het plangebied, omdat de raad geen structuurvisie heeft opgesteld. [appellant] en anderen voeren tevens aan dat zij een financiële compensatie moeten ontvangen voor het verlies van hun huidige woonvorm. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat de in het plan voorziene ontsluiting van het plangebied tot een verkeersonveilige situatie zal leiden.
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat in 2004 de beleidskeuze is gemaakt om het plangebied op te waarderen en een kleinschalige woonbuurt te realiseren door het bouwen van nieuwe woningen. Aangezien meer dan de helft van het plangebied de bestemming "Groen" heeft en de architectonische uitstraling van de nieuwbouwwoningen aansluit bij de hoofdvorm en het kleurgebruik van de woonwagens, zal het woongenot van de bewoners van de woonwagens juist toenemen, aldus de raad. Hij wijst er verder op dat niet wettelijk vereist is dat het vaststellen van een structuurvisie vooraf gaat aan het vaststellen van een bestemmingsplan. De raad stelt zich tevens op het standpunt dat hij niet verplicht is de bewoners van de woonwagens aan de Wilgenoord een vervangende standplaats te bieden. De raad zet voorts uiteen dat de met het plan voorziene nieuwe ontsluiting aanzienlijk veiliger is dan de huidige ontsluiting en dat een alternatieve ontsluiting feitelijk niet mogelijk is.
2.4. Op de verbeelding zijn twee bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" aangegeven. Binnen deze bestemmingsvlakken is één grote aanduiding "bouwvlak" aangegeven, waarbinnen volgens de aanduiding "maximum aantal wooneenheden", in samenhang met artikel 6.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, niet meer dan 9, respectievelijk 6 wooneenheden gebouwd mogen worden.
Ingevolge artikel 6.1, voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen in een woning.
Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder d, wordt als strijdig gebruik gezien het gebruik van bebouwde en onbebouwde gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van woonwagens.
2.4.1. In het plangebied bevinden zich thans 15 standplaatsen, waarvan er 12 door de gemeente worden verhuurd aan onder meer [appellant] en anderen ten behoeve van hun woonwagens. Tegenover de woonwagens ligt aan de zuidzijde een braakliggend stuk grond.
2.4.2. Ter zitting hebben [appellant] en anderen aangevoerd dat de raad voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan geen onderzoek heeft verricht in het kader van de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998. Dit is niet verwoord in het door [appellant] en anderen ingediende beroepschrift.
Nu [appellant] en anderen dit eerst ter zitting hebben aangevoerd, dient het met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] en anderen geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan van hen redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij dit eerder naar voren hadden gebracht. Deze beroepsgrond kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
2.4.3. Met betrekking tot het betoog van [appellant] en anderen dat het bestemmingsplan ten onrechte geen grondslag heeft in een op grond van artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening vastgestelde structuurvisie, overweegt de Afdeling dat deze wet een dergelijke structuurvisie niet verplicht stelt alvorens een bestemmingsplan vast te kunnen stellen. Niet aannemelijk is gemaakt dat een ruimtelijke visie ontbreekt ten behoeve van de herstructurering van het plangebied, nu de raad heeft gewezen op beleidskeuzes die reeds in 2004 gemaakt zijn ten aanzien van de ontwikkeling van het plangebied.
2.4.4. De huidige ontsluitingsweg van het plangebied is de Hadrianussingel. Met het plan wordt een tweede ontsluitingsweg voorzien die zal uitkomen op de Trajanussingel. De raad heeft er onweersproken op gewezen dat de Hadrianussingel een weg is met een verkeersintensiteit van 9000 motorvoertuigen per etmaal, waarbij een maximumsnelheid van 50-km/u geldt, terwijl op de Trajanussingel een maximumsnelheid van 30 km/u geldt, met een verkeersintensiteit van 5800 motorvoertuigen per etmaal. Voorts heeft de raad erop gewezen dat de voorziene nieuwe ontsluiting van het plangebied aan zal sluiten op een gelijkwaardig kruispunt, waarbij gebruikelijke voorrangsregels gelden. Ter zitting heeft de raad er verder op gewezen dat, ter bevordering van de verkeersveiligheid op de Trajanussingel, verkeersremmende maatregelen getroffen zullen worden, waartoe het plan de mogelijkheid biedt. De stelling van [appellant] en anderen dat deze voorziene ontsluiting van het plangebied zal leiden tot een verkeersonveilige situatie treft daarmee geen doel, ondanks hun verwijzing naar het rapport dat is opgesteld door Veilig Verkeer Nederland.
Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat een ontsluiting via de Antoniuslaan geschikter is, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit geen geschikt alternatief is, omdat de ontsluiting dan bij een woonwijk zou liggen en het groen in het plangebied teveel zou worden doorkruist.
Onder deze omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een tweede ontsluitingsweg via de Trajanussingel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.4.5. Niet aannemelijk is gemaakt, zoals van [appellant] en anderen betogen, dat het plan voorziet in te weinig groen, nu uit de verbeelding blijkt dat het grootste deel van de gronden in het plangebied de bestemming "Groen" heeft.
2.4.6. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met hun gevestigde belangen en rechten, overweegt de Afdeling als volgt. Gelijk de raad ter zitting heeft betoogd is met de intrekking van de Woonwagenwet de wettelijke verplichting voor gemeenten om een woonwagencentrum in stand te houden komen te vervallen. Dit laat evenwel onverlet dat, zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving, Kamerstukken II 1996/97, 25 333, nr. 3, blz. 2, blijkt, "de gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor het volkshuisvestingsbeleid, waarvan de huisvesting van woonwagenbewoners onderdeel uitmaakt en waarbij alle burgers gelijk dienen te worden behandeld. Deze zorg voor het voorzien in passende woonruimte behelst het treffen van de benodigde maatregelen ten behoeve van een goede huisvesting voor hun ingezetenen, ongeacht of zij in een woning, een woonwagen of op een woonschip willen wonen."
De raad heeft erop gewezen dat het plan gefaseerd tot stand zal komen, waarbij eerst het braakliggende terrein tegenover de woonwagens bebouwd zal worden met woningen en na verloop van tijd de standplaatsen waar de woonwagens van [appellant] en anderen zich bevinden. De raad heeft naar voren gebracht dat bij de indeling van het plangebied rekening is gehouden met de wensen van de bewoners van de woonwagens. Een inzichtelijke belangenafweging waarom in het plan is gekozen voor het vervangen van alle woonwagenstandplaatsen door woningen ontbreekt echter. Eveneens ontbreken gegevens over de wensen van de bewoners om in woonwagens te kunnen blijven wonen. Ten aanzien van de negen in het plan toegestane woningen die in de tweede fase voorzien zijn op de gronden waar momenteel legaal woonwagens staan, heeft de raad aldus onvoldoende gemotiveerd hoe de gevestigde belangen van [appellant] en anderen zijn afgewogen tegen het belang van de herstructurering van het plangebied. Het standpunt van de raad dat de woningen dienen ten behoeve van de verbetering van de woonomstandigheden van de bewoners van de woonwagens, die hiermee niet verplicht worden tot herhuisvesting buiten het plangebied, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel, aangezien dit niet wegneemt dat de bewoners niet meer de mogelijkheid hebben ter plaatse in woonwagens te wonen, terwijl evenmin duidelijk is of zij binnen, dan wel buiten de gemeente in woonwagens kunnen blijven wonen.
Voor zover het plan tevens voorziet in maximaal zes woningen die in de eerste fase zijn voorzien op het braakliggende terrein, heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de gevestigde belangen van [appellant] en anderen niet geschaad worden.
2.5. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond voor zover het betreft de woningen die zijn voorzien op de gronden waar nu nog woonwagens staan. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft hetgeen door [appellant] en anderen is aangevoerd over financiële compensatie thans geen bespreking. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding te bepalen dat de voorbereiding van het nieuwe besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden. Dit betekent in dit geval dat de raad het bestemmingsplan opnieuw kan vaststellen zonder dat hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage behoeft te worden gelegd. De raad dient wel de reeds tegen het ontwerpbestemmingsplan ingediende zienswijzen alsmede hetgeen onder 2.4.6 is overwogen bij zijn vaststellingsbesluit te betrekken.
2.7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Beuningen van
18 mei 2010, voor zover het betreft het plandeel zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Beuningen tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat raad van de gemeente Beuningen aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011