ECLI:NL:RVS:2011:BQ1032

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004926/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • E. Helder
  • F.C.M.A. Michiels
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van handhavingsverzoeken met betrekking tot pluimvee- en akkerbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om de afwijzing van handhavingsverzoeken door het college van burgemeester en wethouders van Emmen met betrekking tot een pluimvee- en akkerbouwbedrijf. Het college heeft op 17 augustus 2009 de verzoeken van de appellant om bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen. Dit besluit werd door de appellant en anderen bestreden, waarna zij beroep instelden bij de rechtbank Assen. Het beroepschrift werd op 18 mei 2010 bij de Raad van State ingekomen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 15 februari 2011 behandeld.

De appellant betoogde dat het college ten onrechte had geconcludeerd dat er geen overtredingen waren van de aan de veranderingsvergunning verbonden voorschriften. De Afdeling overwoog dat de identiteit van de appellanten voor wie beroep was ingesteld niet binnen de beroepstermijn kenbaar was, waardoor het beroep van deze appellanten niet-ontvankelijk werd verklaard. De Afdeling concludeerde dat het college terecht had vastgesteld dat de voorschriften 6.7 en 7.5 niet waren overtreden, en dat het college derhalve niet bevoegd was om handhavingsmiddelen toe te passen.

De uitspraak van de Raad van State op 13 april 2011 verklaarde het beroep van de niet-ontvankelijke appellanten en het beroep voor het overige ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Afdeling.

Uitspraak

201004926/1/M2.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2009 heeft het college de verzoeken van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het pluimvee- en akkerbouwbedrijf van de [maatschap] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de rechtbank Assen ingekomen op 23 december 2009, beroep ingesteld. Na doorzending door de rechtbank is het beroepschrift bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door A.J. Jager, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Tevens is [maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2000 in zaak nr. 199903225/1; JB 2000/296) brengt de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde regeling van de beroepstermijn met zich dat de identiteit van degene voor wie beroep wordt ingesteld voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan aan deze eis worden voldaan zonder dat de naam van degene die beroep instelt in het beroepschrift is vermeld, mits kan worden vastgesteld dat deze binnen de beroepstermijn opdracht heeft gegeven beroep in te stellen.
2.1.1. [appellant] heeft in het beroepschrift verklaard dat het beroep mede namens zonder naam aangeduide anderen wordt ingesteld. Bij brief van 30 mei 2010 heeft [appellant] een machtiging van 28 mei 2010 overgelegd waaruit blijkt dat hij door [3 appellanten] wordt gemachtigd om namens hen een beroepschrift in te dienen. Nu de identiteit van deze personen niet binnen de beroepstermijn kenbaar was en de machtiging dateert van na afloop van de beroepstermijn, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft het college een veranderingsvergunning verleend voor het pluimvee- en akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], ten behoeve van een nieuw te bouwen pluimveestal en voor de wijziging van de ventilatiesystemen van de bestaande stallen.
De handhavingsverzoeken van [appellant] hebben betrekking op niet naleven van de aan deze vergunning verbonden voorschriften 6.7 en 7.5.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoeken om handhaving ongegrond verklaard, omdat het college geen overtreding van de voorschriften heeft geconstateerd.
Daarnaast heeft [appellant] bij brief van 29 oktober 2009 een verzoek om intrekking van de vergunning ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 1 december 2009.
2.3. In dit geding staat alleen de rechtmatigheid van de bij het bestreden besluit in stand gelaten afwijzing van de handhavingsverzoeken van [appellant] ter beoordeling. De beroepsgronden die hierop geen betrekking hebben, bijvoorbeeld de beroepsgronden die zien op de intrekking van de vergunning en op de vraag of de vergunning had mogen worden verleend, blijven in het navolgende onbesproken.
2.4. [appellant] betoogt, kort weergegeven, dat gelet op de door hem ondervonden stankhinder het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het aan de veranderingsvergunning verbonden voorschrift 6.7 niet wordt overtreden. Dit voorschrift bepaalt dat uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in de vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig gesitueerd moeten zijn dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen nadelige milieugevolgen worden ondervonden buiten de inrichting.
2.4.1. In geschil is of de situering van de uitmondingen van de ventilatiesystemen van de stallen in strijd met voorschrift 6.7 is. Ten aanzien van de uitleg van dit voorschrift overweegt de Afdeling als volgt.
Bij het verlenen van de vergunning is vastgesteld dat, uitgaande van het aangevraagde aantal dieren en de in de aanvraag van de vergunning weergegeven situering van de uitmondingen van de ventilatiesystemen, uit een oogpunt van geurhinder vergunning kon worden verleend.
Voorschrift 6.7 kan niet zo worden begrepen dat het vanwege de veroorzaakte geuremissie verboden is om de inrichting overeenkomstig de aangevraagde situatie in werking te hebben. Die uitleg zou zich niet verdragen met het feit dat bij de verlening van de vergunning reeds is geoordeeld dat de door de inrichting in de aangevraagde situatie veroorzaakte geuremissie geen grond gaf voor weigering van de vergunning. Gelet hierop moet worden aangenomen dat voorschrift 6.7 zich er slechts tegen verzet dat de uitmondingen van de ventilatiesystemen op een van de aangevraagde situatie afwijkende wijze worden gesitueerd.
2.4.2. Blijkens de verslagen van het college van de uitgevoerde controles is niet geconstateerd dat de stalsystemen niet overeenkomstig de aanvraag zijn uitgevoerd. Gelet hierop heeft het college terecht geconcludeerd dat voorschrift 6.7 niet is overtreden en dat het derhalve niet bevoegd was om ter zake van voorschrift 6.7 bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. Het college heeft in zoverre terecht de afwijzing van de handhavingsverzoeken van [appellant] bij het bestreden besluit gehandhaafd.
De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het aan de veranderingsvergunning verbonden voorschrift 7.5 niet wordt overtreden. Dit voorschrift bepaalt dat, voor zover hier van belang, een milieulogboek wordt bijgehouden van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu. [appellant] voert aan dat de door hem ingediende milieuklachten incidenten zijn als bedoeld in dit voorschrift.
2.5.1. Het college heeft terecht gesteld dat milieuklachten geen incidenten zijn die van invloed zijn op het milieu, als bedoeld in voorschrift 7.5. Tevens zijn blijkens de verslagen van het college van de uitgevoerde controles op 3 juni 2009, 24 september 2009 en het controlerapport van 9 juni 2009 ook niet anderszins incidenten als bedoeld in voorschrift 7.5 geconstateerd. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het ook ter zake van voorschrift 7.5 niet bevoegd was om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. Het college heeft in zoverre terecht de afwijzing van de handhavingsverzoeken van [appellant] bij het bestreden besluit gehandhaafd.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is, voor zover het is ingesteld door [3 appellanten], niet-ontvankelijk. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [3 appellanten], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
262-691.