201102573/2/R2 en 201102573/1/R2.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij brief van 14 februari 2011 heeft [appellante] bij het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bouw en de ingebruikname van een ligboxenstal op het perceel van het agrarisch bedrijf, dat is gevestigd aan de [locatie] in Doorn, zonder een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).
Bij brief van 21 februari 2011 heeft het college meegedeeld dat binnen 8 weken een besluit zal worden genomen op het handhavingsverzoek.
Bij brief van 25 februari 2011 heeft [appellante] bij het college bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 14 februari 2011. Bij brief van 8 maart 2011 heeft het college dit bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2011, heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 maart 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, werkzaam bij milieuadviesbureau Het Groene Schild en het college, vertegenwoordigd door mr. I.V.M. Damhuis en ing. P.M. de Vries, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door P. Lohscheldes, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op grond van artikel 6:2, eerste lid, onder b, van de Awb wordt met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
2.3. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2.4. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede artikellid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
2.5. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het derde artikellid kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt.
2.6. [appellante] betoogt dat een beslistermijn van 8 weken voor het college in onderhavig geval geen redelijke termijn is, omdat de bouw van de stal dan mogelijk reeds voltooid zal zijn. Vanwege het dringende karakter van het verzoek om handhavend op te treden acht [appellante] een beslistermijn van één week redelijk in deze kwestie. Nu de door [appellante] gestelde termijn thans is verstreken, heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en daarnaast verzocht om een voorlopige voorziening.
2.7. Gelet op de complexiteit van de zaak alsmede dat een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen dient plaats te vinden, acht het college een beslistermijn van 8 weken na ontvangst van het verzoek een redelijke termijn om te besluiten over het verzoek om handhavend op te treden tegen de bouw en de ingebruikname van de nieuwe ligboxenstal zonder een vergunning ingevolge de Nbw 1998.
2.8. De voorzitter overweegt dat de vraag of voor de bouw en de ingebruikname van de ligboxenstal een vergunningplicht geldt ingevolge artikel 19d dan wel artikel 16 van de Nbw 1998 niet aan de orde kan worden gesteld in onderhavige procedure, aangezien het college tot op heden nog geen besluit heeft genomen over het verzoek om handhavend optreden.
De voorzitter ziet zich uitsluitend voor de vraag gesteld of de door het college gehanteerde beslistermijn van 8 weken na ontvangst van het verzoek een redelijke termijn is als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb.
2.9. Ter zitting is namens [belanghebbende] meegedeeld dat momenteel gebouwd wordt aan de nieuwe ligboxenstal en dat deze stal over ongeveer 2 maanden klaar zal zijn voor gebruik.
Het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek ligt als dichtstbijzijnde natuurgebied op een afstand van ongeveer 5 kilometer. Niet in geschil is dat de bouw van de ligboxenstal op zichzelf geen significante negatieve effecten voor dit Natura 2000-gebied kan hebben, maar enkel de ingebruikname van deze stal mogelijk tot significante negatieve effecten kan leiden vanwege de mogelijke toename van de ammoniakdepositie op verzuringsgevoelige habitattypen. De voorzitter constateert echter dat deze negatieve gevolgen zich niet kunnen voordoen voordat de door het college gehanteerde beslistermijn van 8 weken is verstreken, omdat de nieuwe ligboxenstal voor die datum nog niet in gebruik kan zijn.
2.10. De voorzitter overweegt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb in dit geval acht weken bedraagt na ontvangst van het verzoek, gelet op de complexiteit van de zaak, de belangen van [belanghebbende] alsmede gezien het feit dat mogelijke significante effecten zich niet kunnen voordoen vóór afloop van die beslistermijn. Aangezien het handhavingsverzoek op 14 februari 2011 door het college is ontvangen, betekent dit dat het college uiterlijk op 11 april 2011 op dit verzoek dient te beslissen en thans nog niet in gebreke is met het nemen van een besluit.
Nu [appellante] voor het einde van de redelijke termijn beroep heeft ingesteld is derhalve niet voldaan aan het vereiste van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
Gelet hierop behoeft de vraag of [appellante] redelijkerwijs kon afzien van het versturen van een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, derde lid, van de Awb geen beantwoording meer.
2.11. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011