ECLI:NL:RVS:2011:BQ0308

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005884/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en ontheffing voor kantoor en studentenwoningen in Delft

In deze zaak gaat het om de bouwvergunning en ontheffing die op 28 augustus 2009 door het college van burgemeester en wethouders van Delft is verleend aan de ontwikkelingscombinatie Tiemstra-Atrium B.V. voor het oprichten van een kantoor en studentenwoningen op een perceel aan de hoek Poppesteeg - Westvest te Delft. De vergunning werd aangevochten door verschillende bewoners, die bezwaar maakten tegen de bouwplannen, met name vanwege de impact op hun woonomgeving. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de bewoners gegrond en vernietigde het besluit van het college, wat leidde tot hoger beroep door zowel Tiemstra als het college bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat het bestemmingsplan 'Komplan 1976' niet als toetsingskader voor de bouwvergunning kon worden gehanteerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde dat het college van burgemeester en wethouders zich niet doelbewust had verzet tegen de geldigheid van het bestemmingsplan en dat de bouwvergunning op basis van het oude bestemmingsplan rechtmatig was verleend. De Raad oordeelde dat de argumenten van de bewoners niet voldoende waren om de bouwvergunning te vernietigen, en dat de belangen van de bewoners niet zwaarder wogen dan de noodzaak om de bouwplannen door te laten gaan.

De Raad van State concludeerde dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 17 maart 2010 in stand konden blijven, omdat de 14 separate studio's nu als studentenhuisvesting konden worden aangemerkt, wat de parkeernorm verlaagde. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter, maar met een verbetering van de gronden waarop deze rustte. De zaak benadrukt de complexiteit van het omgevingsrecht en de afweging van belangen bij het verlenen van bouwvergunningen.

Uitspraak

201005884/1/H1.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. Ontwikkelingscombinatie Tiemstra-Atrium B.V., gevestigd te Veghel,
2. het college van burgemeester en wethouders van Delft,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 april 2010 in zaak nrs. 10/2372 en 10/2363 in het geding tussen:
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]), wonend te [woonplaats]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft het college Tiemstra ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening Delft en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoor en studentenwoningen op het perceel hoek Poppesteeg - Westvest te Delft, kadastraal bekend gemeente Delft, sectie D, nummer 3347.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 maart 2010 heeft het college het daartegen door [wederpartij A] en [wederpartij B] gemaakte en het door [wederpartij C] gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op 21 mei 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 maart 2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Tiemstra bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Tiemstra en [wederpartij] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2010, waar Tiemstra, vertegenwoordigd door haar [directeuren], bijgestaan door mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Veghel, het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Van de zijde van het college zijn desverzocht bij brief van 3 februari 2011 nadere stukken ontvangen. Deze zijn toegezonden aan de andere partijen, die op deze stukken hebben gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een kantoor op de begane grond en 24 studentenkamers, die zijn gesitueerd in vier studentenwoningen, en 14 separate studio's op het perceel. Het bouwplan is te onderscheiden in twee gedeeltes. Het voorste en hoogste gedeelte van het bouwplan is gelegen aan de Westvest, hoek Poppesteeg (hierna: de hoogbouw), heeft een nokhoogte van 17,6 m, een goothoogte van 13,4 m en kent vier bouwlagen en een kap. Het achterste gedeelte van het bouwplan ligt geheel aan de Poppesteeg en heeft twee bouwlagen (hierna: de laagbouw).
2.2. Ingevolge het op 31 augustus 1978 vastgestelde bestemmingsplan "Komplan 1976" rust op het gedeelte van het perceel waarop de hoogbouw is geprojecteerd de bestemming "Woondoeleinden K".
Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder 1, onderdeel a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor woondoeleinden.
Ingevolge het eerste lid, onder 1, onderdeel b, mogen deze gronden en de zich daarop bevindende bebouwing, met inachtneming van het bepaalde in lid 2, uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van, voor zover thans van belang:
1. woningen en/of wooneenheden met bijbehorende nevenruimten zoals schuren, garages, praktijkruimten en dergelijke met bijbehorende tuinen en/of andere buitenruimten, zoals speelterreintjes en dergelijke;
6. kantoren, banken en andere soortgelijke instellingen voor werkzaamheden van administratieve aard, tevens showrooms;
Ingevolge het tweede lid mogen deze gronden uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de bepalingen geldend voor de bebouwingszones die ter plaatse op kaart 1 zijn aangegeven.
Op kaart 1 is de aanduiding "Bebouwingszone I" en een vermelding van de toegestane hoogte van vier lagen met kap en toegestane hoogte per bouwlaag van 3,60 m, met een hogere begane grondlaag, opgenomen.
2.3. Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Delft het bestemmingsplan "Binnenstad" vastgesteld.
Ingevolge dit bestemmingsplan, zoals dit is vastgesteld en voordat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland daaraan goedkeuring heeft onthouden, is aan het gedeelte van het perceel waar de hoogbouw is geprojecteerd de bestemming "Gemengde doeleinden (GD)" toegekend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder a, aanhef en onderdeel 1, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden voor wat betreft de begane grond bestemd voor woningen, met dien verstande dat, voor zover thans van belang, de desbetreffende panden tevens individueel bestemd zijn voor niet-woonfuncties, te weten kantoren.
Ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad" rust op het perceel waarop de laagbouw is geprojecteerd de bestemming "Woondoeleinden (W)".
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen en de daarbij behorende nevenruimten zoals bergingen en garages alsmede voor nutsvoorzieningen.
Ingevolge artikel 5, zesde lid, onder a, mag de goothoogte van ieder hoofdgebouw niet meer en niet minder bedragen dan op de plankaart door middel van de matrix is aangegeven.
Ingevolge het zevende lid, mag het aantal bouwlagen per hoofdgebouw niet meer en niet minder bedragen dan op de plankaart door middel van de matrix is aangegeven.
Ingevolge het achtste lid, mag de totale hoogte van een hoofdgebouw niet meer bedragen dan de goothoogte vermeerderd met 4,50 m.
De op de plankaart vermelde matrix vermeldt dat de goothoogte op het perceel waarop de hoogbouw is geprojecteerd minimaal 12 m en maximaal 15 m mag bedragen. De matrix vermeldt daarnaast dat op dat perceel het hoofdgebouw minimaal vier lagen en maximaal vijf lagen mag bedragen.
De op de plankaart vermelde matrix vermeldt dat de goothoogte op het perceel waarop de laagbouw is geprojecteerd minimaal 5,50 m en maximaal 6 m mag bedragen. De matrix vermeldt daarnaast dat op dat perceel het hoofdgebouw minimaal en maximaal 2 bouwlagen mag bedragen.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Binnenstad".
Bij uitspraak van 12 mei 2004 in zaak nr.
200304742/1heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het beroep van [wederpartij] tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden (GD)" op de hoek van de Westvest en de Poppesteeg en aan dat plandeel goedkeuring onthouden. Zij heeft in dit verband over het gedeelte van het perceel waarop de hoogbouw is geprojecteerd, overwogen dat, samengevat weergegeven, gelet op het feit dat zich sinds de inwerkingtreding van het "Komplan 1976" ter plaatse ontwikkelingen hebben voorgedaan, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland zich in redelijkheid niet heeft kunnen beperken tot alleen een vergelijking van de gevolgen van benutting van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan "Binnenstad" met de gevolgen van benutting van de maximale mogelijkheden van het "Komplan 1976" en dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland onvoldoende blijk heeft gegeven rekening te hebben gehouden met de thans bestaande situatie en de belangen van de bewoners van de aangrenzende appartementen.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2004 alsnog goedkeuring onthouden aan voormeld plandeel.
2.4. De voorzieningenrechter heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat hij in de overwegingen van de Afdeling en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland voldoende bevestiging vindt voor het eigen oordeel dat maximale benutting van de bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan "Komplan 1976" evenzeer tot een aantasting van de belangen van [wederpartij] leidt, met name voor wat betreft de schaduwwerking en zichtbeperking op de vijfde verdieping. Hij heeft vervolgens overwogen dat het college heeft erkend nalatig te zijn geweest in het herzien van het bestemmingsplan "Binnenstad". Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het college zich ten volle bewust zijn geweest dat door zijn nalatigheid werd afgestevend op een situatie als de onderhavige, waarbij een bouwvergunning zou worden aangevraagd die het college niet zou kunnen weigeren, omdat het oude bestemmingsplan was herleefd, waarbij voorzien was dat realisering van het aangevraagde bouwplan tot aantasting van de belangen van [wederpartij] zou leiden. Anders gezegd, aldus de voorzieningenrechter, heeft de planwetgever het hier doelbewust op aan laten komen. Onder deze omstandigheden verzet het beginsel van 'fair play' zich ertegen dat het bestemmingsplan "Komplan 1976" ongeclausuleerd als toetsingskader voor het bouwplan wordt gehanteerd. Meer specifiek dient, aldus de voorzieningenrechter, de aanduiding op de plankaart, die een vierde bouwlaag van 3,6 m hoog en een kap toestaat over de gehele diepte van het plandeel, buiten toepassing te blijven.
2.5. Tiemstra betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter, door te bezien of (onderdelen van) het bestemmingsplan "Komplan 1976" buiten toepassing moet worden gelaten, buiten de omvang van het geschil is getreden. In beroep is door [wederpartij] aangevoerd dat de verlening van de bouwvergunning, waarbij het bestemmingsplan "Komplan 1976" als toetsingskader is gehanteerd, in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. Daarnaast heeft [wederpartij], onder verwijzing naar het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 februari 2006, betoogd dat het bestemmingsplan "Komplan 1976" zijn rechtskracht heeft verloren. Door te bezien of onderdelen van het bestemmingsplan "Komplan 1976" buiten toepassing moeten blijven, is de voorzieningenrechter derhalve niet buiten de omvang van het geschil getreden.
2.6. Tiemstra en het college betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het beginsel van "fair play" zich er tegen verzet dat het bestemmingsplan "Komplan 1976" ongeclausuleerd als toetsingskader bij de beoordeling van het onderhavige bouwplan wordt gehanteerd, meer specifiek dat de aanduiding op de plankaart, die een vierde bouwlaag van 3,6 m hoog en een kap toestaat over de gehele diepte van het plandeel, buiten toepassing dient te blijven. Het college voert hiertoe aan dat geen sprake is van strijd met het beginsel van fair play. Evenmin, zo voeren het college en Tiemstra aan, is sprake van strijd met de goede ruimtelijke ordening, zodat geen aanleiding bestaat onderdelen van het bestemmingsplan buiten toepassing te laten.
2.6.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring geen herziening van het bestemmingsplan vastgesteld, zodat de onderhavige aanvraag, voor zover deze betrekking heeft op het perceel waarop de hoogbouw is geprojecteerd, dient te worden getoetst aan het bestemmingsplan "Komplan 1976". De omstandigheid dat de gemeenteraad de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vermelde termijn van één jaar waarbinnen het, indien goedkeuring aan een bestemmingsplan is onthouden, een nieuw bestemmingsplan dient vast te stellen, heeft overschreden, doet hier niet aan af. De in dit artikel 30 gestelde termijn betreft in zoverre een termijn van orde, dat aan het overschrijden van die termijn in de WRO niet het gevolg is verbonden dat het bestemmingsplan buiten toepassing dient te blijven. Uit oogpunt van rechtszekerheid dient, ook indien de termijn van artikel 30 van de WRO is overschreden, te worden getoetst aan het bestemmingsplan dat gold voordat het nieuwe bestemmingsplan in werking trad aan welk bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten gedeeltelijk goedkeuring is onthouden.
Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het doelbewust heeft laten aankomen op een situatie als de onderhavige, waarbij een bouwvergunning is aangevraagd die niet kan worden geweigerd, omdat het oude bestemmingsplan was herleefd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college tijdens de hoorzitting in bezwaar nader heeft toegelicht dat vanwege het op orde brengen van alle plangebieden en de beperkte capaciteit van het ambtenarenapparaat herziening van het bestemmingsplan voor dit plandeel geen prioriteit had.
Dat [wederpartij] zich bezwaard voelt door voormelde wijze van ruimtelijke besluitvorming, wat daar van zij, neemt niet weg dat de Woningwet, de WRO noch enig andere wettelijke regeling of een algemeen rechtsbeginsel in de weg kunnen staan aan het verlenen van bouwvergunning op basis van een, naar niet in geschil is, verouderd bestemmingsplan, dat voor het plangebied als geheel niet de meest recente planologische inzichten weergeeft.
Gelet op vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter reeds daarom ten onrechte overwogen dat het beginsel van "fair play" er zich in dit geval tegen verzet dat het bestemmingsplan "Komplan 1976" ongeclausuleerd als toetsingskader bij de beoordeling van het onderhavige bouwplan wordt gehanteerd, meer specifiek dat de aanduiding op de plankaart, die een vierde bouwlaag van 3,6 m hoog en een kap toestaat over de gehele diepte van het plandeel, buiten toepassing dient te blijven. Nu voorts evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestemmingsplan buiten toepassing moet worden gelaten in verband met strijd met de goede ruimtelijke ordening, slaagt het betoog van Tiemstra en het college.
2.7. Tiemstra en het college betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in de afzonderlijke besluiten op bezwaar van 17 maart 2010 voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat, gelet op de inmeting zoals die door het college is verricht, een gedeelte van de hoogbouw valt binnen het bestemmingsplan "Binnenstad" welk bestemmingsplan ter plaatse slechts twee bouwlagen toestaat, zodat het bouwplan op dit punt in strijd is met dat bestemmingsplan. In hun hogerberoepschrift en ter zitting bij de Afdeling hebben zij hiertoe aangevoerd dat exacte inmeting zeer moeilijk is, maar dat het bouwplan past binnen de grenzen van het perceel.
2.7.1. Het college heeft ter zitting van de Afdeling en nader toegelicht in zijn brief van 3 februari 2011 aangevoerd dat de positie van de bestemmingsgrenzen niet exact is te bepalen. Opmeting van de plankaart levert volgens het college niet de gewenste duidelijkheid op. De diepte van het gedeelte van het perceel waarop de hoogbouw is geprojecteerd, heeft bij handmatige meting een maat die het midden houdt tussen de 22 en 23 millimeter. Volgens het college is duidelijk waarneembaar dat de 22 millimeter wordt overschreden, maar eveneens dat de 23 millimeter niet wordt gehaald. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het op basis van alle bekende feiten en gegevens aan hem toekomt in redelijkheid een maat te bepalen. Rekening houdend met een zekere maattolerantie die bij opmeting van een analoge plankaart met een schaal van 1:1000 ten allen tijde in acht dient te worden gehouden, heeft het college het alleszins redelijk gevonden om die maat te bepalen op 22,50 m. Volgens het college leidt, nu het bouwplan de gehele diepte van het perceel beslaat, toetsing aan het vigerende bestemmingsplan dan tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat er sprake is van strijd met dat bestemmingsplan en dat zich aldus voor het gedeelte van het bouwplan dat betrekking heeft op de hoogbouw geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet.
Met hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd, is het voor de Afdeling niet aannemelijk geworden dat het standpunt van het college dat zich voor het gedeelte van het bouwplan dat betrekking heeft op de hoogbouw geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, onjuist is. Het betoog slaagt dan ook.
2.8. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de 14 separate studio's niet voldoen aan de in de parkeernota van de gemeente opgenomen definitie van studentenhuisvesting, zodat het college de berekening van de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan, waarbij het wat betreft de 14 studio's is uitgegaan van een lage parkeernorm voor studenten, niet toereikend heeft gemotiveerd. Het voert hiertoe aan dat ook voor deze studio's de lage parkeernorm kan worden gehanteerd, omdat het aannemelijk is dat de studio's alleen, althans in hoofdzaak zullen worden bewoond door studenten.
2.8.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Delft moet indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit of voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.8.2. De raad van de gemeente Delft heeft de nota 'Parkeren en stallen 2006' vastgesteld. In paragraaf 2 van deze nota is vermeld dat de parkeernorm voor studentenhuisvesting in de binnenstad 0,25 is. Studentenhuisvesting wordt in deze paragraaf omschreven als onzelfstandige wooneenheden met kamerbewoning waarbij gemeenschappelijke voorzieningen gedeeld worden of zelfstandige wooneenheden, waar met de huurder een speciaal huurcontract gesloten is waarin vermeld staat dat de student 6 maanden na afstuderen moet verhuizen. In paragraaf 4 van de nota is vermeld dat met name in de binnenstad en in de oude stadswijken soms niet voldoende ruimte is om het gewenste aantal parkeerplaatsen te realiseren. Om dit te ondervangen is het mogelijk een parkeerovereenkomst te sluiten. Door het sluiten van een parkeerovereenkomst kan ontheffing worden verleend voor (een deel van) de parkeereis.
2.8.3. Het college is in zijn besluit op bezwaar uitgegaan van de lage parkeernorm van 0,25 die volgens de nota 'Parkeren en stallen 2006' van toepassing is op studentenhuisvesting. Nu echter, naar niet is bestreden, de 14 separate studio's niet onder die definitie vallen en het college hieraan in zijn besluit op bezwaar voorbij is gegaan, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college de berekening van de parkeerbehoefte in zoverre ontoereikend heeft gemotiveerd.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht in het ter zitting ingenomen standpunt van het college dat aanleiding bestaat van zijn vaste gedragslijn af te wijken, geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen, reeds omdat deze stelling niet nader is onderbouwd. Het betoog van het college faalt.
Het op dit punt in essentie gelijkluidende betoog van Tiemstra faalt evenzeer.
2.9. Tiemstra betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat af te wijken van het uitgangspunt dat voor toekenning van schadevergoeding geen plaats is ten behoeve van degene wiens rechtspositie in het geding is en die zich in een door anderen geëntameerde procedure heeft gemengd. Zij voert hiertoe aan dat zij met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen en uit de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie blijkt dat een gevoegde procespartij aanspraak kan maken op schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. Nu de gemeente bewust niet tijdig het bestemmingsplan heeft herzien en daarmee moedwillig artikel 30 van de WRO heeft geschonden, hetgeen er in de onderhavige procedure toe heeft geleid dat het besluit is vernietigd, is sprake van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan en dient de geleden schade te worden vastgesteld en vergoed, aldus Tiemstra.
2.9.1. Uit artikel 8:73, eerste lid, van de Awb volgt dat ook een partij die met toepassing van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een beroep kan doen op artikel 8:73 van de Awb. Hoewel de voorzieningenrechter dit niet heeft onderkend, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zoals is overwogen in 2.6.1 bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college doelbewust artikel 30 van de WRO heeft geschonden, zodat er geen aanleiding bestaat om de door Tiemstra gestelde reden schadevergoeding toe te kennen.
2.10. Hoewel de hoger beroepen van Tiemstra en het college op onderdelen slagen, zijn de hoger beroepen ongegrond, omdat de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen in 2.8 tot en met 2.8.3. is overwogen, de besluiten van 17 maart 2010 terecht heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient, zij het met een verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.11. De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het door de voorzieningenrechter vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Indien de Afdeling dat zou nalaten, zou het college bij de dan nieuw te nemen beslissing op bezwaar uitsluitend nog in behoeven te gaan op het gebrek dat aan de besluiten van 17 maart 2010 kleeft in verband met hetgeen onder 2.8 tot en met 2.8.3 terzake is geoordeeld.
2.11.1. Ter zitting hebben Tiemstra en het college te kennen gegeven dat de 14 separate studio's niet langer als appartementsrechten zullen worden verkocht, maar zullen worden verhuurd. Volgens het college leidt dit ertoe dat deze studio's kunnen worden aangemerkt als studentenhuisvesting, als bedoeld in de nota 'Parkeren en stallen 2006'. Daarmee heeft [wederpartij] zich desgevraagd kunnen verenigen.
Nu de 14 separate studio's worden aangemerkt als studentenhuisvesting als bedoeld in de voormelde nota geldt daarvoor een parkeernorm van 0,25 parkeerplaats.
Niet is betwist dat voor het bouwplan een parkeerbehoefte bestaat van 9 parkeerplaatsen en dat deze parkeerplaatsen door de aanvrager zijn zeker gesteld via een overeenkomst met parking Delft. In deze overeenkomst is volgens het college voor de komende 20 jaren de beschikbaarheid van de vereiste 9 parkeerplaatsen op afdoende wijze zeker gesteld. Gelet hierop bestaat thans geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing heeft kunnen verlenen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van de door de voorzieningenrechter vernietigde besluiten van 17 maart 2010 in stand te laten.
2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de afzonderlijke besluiten van 17 maart 2010, kenmerk BWT/20263404, geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011
473.