201006765/1/H2.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Utrecht (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) van 16 juni 2010 in zaak nr. 09/1617 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Utrecht (hierna: de raad).
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft de raad aan [appellant] € 18.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 7 mei 2009 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2011, waar [appellant], bijgestaan door J.C. de Vos, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N. Oosterwegel, drs. B. van der Padt, mr. W.C.F. van Gelder en M.P.M. Wieman, allen werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent de raad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.1.1. Bij de beoordeling van een aanvraag om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of zich een wijziging van het planologische regime heeft voorgedaan waardoor de verzoeker in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan grond bestaan om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
2.2. [appellant] is eigenaar van het perceel en de woning aan de [locatie] in Utrecht. Hij heeft bij brief van 8 juni 2001 verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft de raad hem € 15.000,00 toegekend voor waardevermindering van zijn woning ten gevolge van de in anticipatie op dit bestemmingsplan verleende vrijstelling van 25 april 2000, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van woningen aan de Koldijksterraklaan. Verder is € 3.000,00 toegekend voor de waardevermindering die het gevolg is van de parkfunctie die het nieuwe bestemmingsplan mogelijk maakt in het gebied aan de overzijde van de watergang. De raad heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van een deskundige van 25 oktober 2002 en de aanvulling daarop van 11 juni 2003.
De Afdeling heeft in uitspraken van 23 november 2005 en 14 januari 2009 in de zaken nrs.
200503129/1en
200801168/1overwogen dat de aan deze toegekende vergoeding ten grondslag liggende planvergelijking op een aantal punten onjuist is.
Vervolgens heeft de raad bij besluit van 7 mei 2009, in navolging van een advies van een andere deskundige van 16 april 2009, het besluit van 7 mei 2009 genomen. In dat advies is op basis van een nieuw uitgevoerde planvergelijking geconcludeerd dat de totale te vergoeden planschade € 15.000,00 bedraagt.
2.3. De Groenedijk ligt in een gebied, waarop ingevolge het nieuwe bestemmingsplan de uit te werken bestemming "Gemengde Doeleinden, uit te werken (GD)" rust. Ingevolge artikel 6 onder A van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor wonen, verkeer en verblijf, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, maatschappelijke voorzieningen, sport- en recreatievoorzieningen, kleinschalige kantoren en bedrijven van daarbij omschreven categorieën, doeleinden van openbaar nut, water en scheepvaartdoeleinden, oeververbindingen, detailhandel, dienstverlening en horeca.
2.4. [appellant] betoogt dat - samengevat weergegeven - de rechtbank heeft miskend dat de besluitvorming op zijn bezwaarschrift onzorgvuldig is geweest.
2.4.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de raad, door het verslag van de hoorzitting van 14 april 2009 niet uit eigen beweging aan [appellant] toe te sturen en hem niet te horen over de na de hoorzitting ontvangen informatie van de gemeentelijke afdeling Stedenbouw en Monumenten die geen nieuwe feiten of omstandigheden betrof, niet in strijd met de wet heeft gehandeld. In het in de aangevallen uitspraak niet vermelden van de vestigingsplaats en bekendheid met Utrecht van de door [appellant] ingeschakelde makelaar die een taxatierapport heeft uitgebracht, is evenmin een reden om die uitspraak niet in stand te laten, aangezien dit geen dragende overweging van die uitspraak betreft.
Nu [appellant] het door hem tegen het uitblijven van een besluit op het gemaakte bezwaar ingestelde beroep heeft ingetrokken, heeft de rechtbank hierop terecht geen beslissing genomen en heeft zij terecht overwogen dat de overschrijding door de raad van de door de Afdeling gesteld termijn, waarbinnen hij opnieuw op het bezwaar diende te beslissen, geen gevolgen heeft voor de op het door [appellant] tegen het alsnog genomen besluit ingestelde beroep te nemen beslissing.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad van een juiste planvergelijking is uitgegaan, aangezien het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Vleuten-De Meern" had moeten worden toegevoegd aan het oude planologische regime, faalt ook. In het door de raad gevolgde advies van 16 april 2009 is het oude planologische regime, te weten het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Hoogeweide" van de gemeente Utrecht, dat gold voor de gronden ten noorden van [appellant]s perceel, en het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van de gemeente Vleuten-De Meern en de partiële herziening daarvan, die golden voor de gronden ten zuiden van dat perceel, vergeleken met het nieuwe planologische regime. Dat nieuwe regime bestaat uit het nieuwe bestemmingsplan en de daarop anticiperende vrijstellingsbesluiten van 16 juli 1999 en 25 april 2000. Aangezien de plankaarten van de bestemmingsplannen "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Vleuten-De Meern" en "Landelijk Gebied" niet op elkaar aansluiten, heeft de rechtbank bij het lezen van die kaarten gebruik mogen maken van de van gemeentezijde overgelegde kaarten, waarop kadastrale gegevens zijn geprojecteerd, en de toelichting bij het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Met behulp daarvan heeft zij terecht aangenomen dat het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Vleuten-De Meern" met de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" in zijn geheel is te komen vervallen. Hieruit volgt dat dit uitbreidingsplan niet gold voor het perceel van [appellant] en terecht niet is betrokken in de planologische vergelijking. Dat, als gesteld, een gemeentelijke herindeling heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.
2.6. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad, door het advies van 16 april 2009 over te nemen, ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden niet van een onjuiste vergelijking is uitgegaan en uit dat advies volgt dat de maximale bebouwingsmogelijkheden volgens het nieuwe bestemmingsplan zorgvuldig zijn onderzocht. [appellant] heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009 waarin onder 2.6.1 is overwogen dat in het advies van 25 oktober 2002, aangevuld op 11 juni 2003, niet is ingegaan op het gehele gebied binnen het nieuwe bestemmingsplan dat de bestemming "Gemengde doeleinden, uit te werken (GD)" heeft gekregen. Voorts is daarin overwogen dat niet is gebleken dat in dat advies rekening is gehouden met de gegeven opsomming van doeleinden die binnen die bestemming mogelijk zijn waardoor dit gebied in plaats van overwegend agrarisch een verstedelijkt gebied van aanzienlijke omvang wordt. Uit het advies van 16 april 2009 valt af te leiden dat hiermee bij het geven daarvan wel rekening is gehouden. Voorts kan uit de hiervoor weergegeven overwegingen in de uitspraak van 14 januari 2009, anders dan [appellant] stelt, niet worden afgeleid dat die verstedelijking tot een hogere planschadevergoeding moet leiden. Uit die overwegingen vloeit voort dat de planvergelijking opnieuw diende te worden verricht en eerst aan de hand daarvan kon worden bepaald of een hogere vergoeding diende te worden toegekend.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011