201008044/1/H1.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eersel, appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 juli 2010 in zaken nrs. 10/730 en 10/731 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom onder meer gelast de voorzieningen ten behoeve van de tweede woning op het perceel [locatie] te Eersel, waaronder een keuken en een badkamer met wc, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 18 januari 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 april 2010 heeft het college dat besluit, voor zover hier van belang, onder wijziging van het beoordelingskader, in stand gelaten
Bij uitspraak van 8 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] tegen het besluit van 18 januari 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 2 april 2010, ingestelde beroep, voor zover hier van belang, gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 september 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] zijn verschenen. Voorts is daar L.H.A.M. Teeven als partij gehoord.
2.1. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bevoegd was handhavend op te treden, nu door het aanbrengen van de in de last vermelde voorzieningen een tweede woning is gerealiseerd op het perceel. Hiertoe voert het aan dat voor het antwoord op de vraag of voor deze voorzieningen de bouwvergunningplicht gold, niet bepalend is of het gedeelte van de boerderij waarin zij zijn aangebracht daadwerkelijk zelfstandig wordt bewoond.
2.1.1. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt: het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk mits wordt voldaan aan de volgende kenmerken:
1° de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie; 2° de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3° het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607776/1) moet voor de toepasselijkheid van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb de term "van niet-ingrijpende aard" niet alleen in bouwkundige zin, maar ook in stedenbouwkundige zin worden opgevat. Bij dit laatste aspect spelen zowel het planologische als het feitelijke effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft, een rol.
2.1.3. [wederpartij] woont in een boerderij op het perceel. Het college heeft ter zitting aan de hand van een plattegrond onweersproken toegelicht dat met het plaatsen van de in de last vermelde voorzieningen een tweede woning is gerealiseerd op het perceel. Derhalve is geen sprake van bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb. Voor het aanbrengen van de voorzieningen was om die reden, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, een bouwvergunning vereist, welke, naar niet in geschil is, niet is verleend. Overigens is het bouwplan waarmee de tweede woning is gerealiseerd in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Gelet op het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen in overweging 2.1.3. is overwogen, het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van 18 januari 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 2 april 2010, alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 juli 2010 in zaak nrs. 10/730 en 10/731;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011