201008254/1/H1.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Wieringen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 juli 2010 in zaak nr. 08/3332 in het geding tussen:
Bij besluit van 8 april 2008 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning eerste fase en vrijstelling te verlenen voor het oprichten van drie bedrijfsgebouwen op het perceel naast [locatie a] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 april 2008 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 augustus 2008 vernietigd, het bezwaar van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van 8 april 2008 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 augustus 2008. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 september 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, en A.M. Akse, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, zijn verschenen.
2.1. [wederpartij] is eigenaar van een aannemersbedrijf, waarvan het hoofdgebouw zich bevindt aan [locatie b] te Wieringen.
Het bouwplan voorziet in het oprichten van drie gebouwen met het uiterlijk van zogenoemde Wieringer boerderijen, bestaande uit drie verdiepingen en voorzien van een rieten kap en dakpannen.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2002". Daartoe voert het ten eerste aan dat bebouwing op het perceel niet is toegestaan. Ten tweede stelt het daartoe dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het beoogde gebruik van de gebouwen in strijd met de bestemming is.
2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "bedrijfserf".
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor bedrijfserf aangewezen gronden bestemd voor productie-, reparatie, opslag- en bergruimten ten behoeve van het bedrijf, alsmede voor tuinen, parkeergelegenheid en verhardingen.
Ingevolge het tweede lid mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden alleen bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de in dat lid genoemde bestemming onder de volgende voorwaarden:
a. de goothoogte van de gebouwen mag niet meer zijn dan 3.50 m;
b. per bestemmingsvlak mag niet meer dan 50% van de gronden bebouwd worden;
c. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen en geen afscheidingen zijnde, mag niet meer zijn dan:
1. 8 m voor vlaggenmasten en lichtmasten;
2. 3 m voor de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, zijn, voor zover hier van belang, de op de plankaart voor bedrijf aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten zoals omschreven in bijlage A, lijst van bedrijven.
In bijlage A bij de planvoorschriften, die een lijst bevat van toegestane bedrijven met maximaal bebouwd oppervlakte en milieucategorie, is het perceel opgenomen. Hierbij is een bouwbedrijf met steenhandel en timmerbedrijf met een maximaal bebouwd oppervlakte van 0 m² vermeld.
2.2.2. Anders dan het college aanvoert, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet aan bijlage A mocht toetsen, nu, anders dan in artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, in artikel 19 geen verwijzing naar bijlage A is opgenomen. Niet in geschil is verder dat aan de in artikel 19, tweede lid, gestelde voorwaarden wordt voldaan, zodat de aangevraagde bebouwing in zoverre niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van het college dat [wederpartij] op de hoogte was van de inhoud van bijlage A, wat daarvan ook zij, doet er niet aan af dat het college, gelet op artikel 56a, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, niet mocht weigeren een bouwvergunning eerste fase te verlenen wegens strijd met bijlage A.
2.2.3. De rechtbank heeft voorts terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2009 in zaak nr.
200803133/1, overwogen dat bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.
In het aanvraagformulier om bouwvergunning van 21 december 2007 heeft [wederpartij] vermeld dat het gebruik van de bouwwerken en het perceel na verwezenlijking van het bouwplan bedrijfsgebouwen en bedrijfserf zal zijn. Tijdens de hoorzitting van de bezwaar- en beroepschriftencommissie van de gemeente Wieringen van 9 juni 2008 heeft [wederpartij] te kennen gegeven dat hij in de gebouwen bouwmaterialen wil opslaan, zoals cement, stenen en keukens. Ter zitting bij de rechtbank heeft [wederpartij] aangegeven dat op de verdiepingen de lichtere materialen zullen worden opgeslagen en dat voor het transport van die materialen naar de verdiepingen gebruik zal worden gemaakt van een interne, elektrische kabel waarmee de materialen omhoog zullen worden gehesen. Anders dan het college kennelijk beoogt te betogen, heeft de rechtbank niet overwogen dat de vraag of een bouwwerk doelmatig kan worden gebruikt geen rol kan spelen bij de vraag of redelijkerwijs valt aan te nemen dat het concrete, beoogde gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het gebruik van de gebouwen niet voor dat doel maar (mede) als bedrijfsgebouwen zo ondoelmatig is dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de gebouwen als woning zullen worden gebruikt. Dat er volgens het college doelmatiger manieren zijn om bouwmaterialen op te slaan, wat daarvan zij, is onvoldoende om aan te nemen dat de op te richten gebouwen niet als bedrijfsgebouwen zullen worden gebruikt.
Uit de bouwtekening blijkt niet van woonvoorzieningen in de gebouwen en uit de bouwtekening valt ook overigens niet op te maken dat de gebouwen zullen worden gebruikt als woning. De enkele omstandigheid dat de gebouwen het uiterlijk aanzien hebben van een Wieringer boerderij is daartoe onvoldoende. Dat het perceel in drie delen wordt verkaveld, biedt evenmin grond voor het oordeel dat de gebouwen niet met het oog op gebruik als bedrijfsgebouw worden opgericht. Ook al is de twijfel van het college niet zonder grond, de concrete aanwijzingen waarop deze berust zijn niet van dien aard dat het bouwplan vanwege het beoogde gebruik van de gebouwen in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling van de aanvraag niet mocht worden betrokken dat de gebouwen eenvoudig kunnen worden aangepast voor het gebruik als woning. Dat de uitspraken van de Afdeling van 28 januari 2009 in zaak nr.
200800710/1en van 9 september 2009 in zaak nr.
200808037/1/H1, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, zien op andere situaties, doet er niet aan af dat uit deze uitspraken kan worden afgeleid dat bij beoordeling van een bouwaanvraag uitsluitend die bouwaanvraag en het met het betreffende bouwplan beoogde gebruik aan de orde is. In de door het college vermelde uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2005 in zaak nr.
200400991/1heeft de Afdeling bij de uitleg van het begrip "bouwlaag" betrokken of de betreffende kapverdieping zonder ingrijpende voorzieningen voor woonfuncties geschikt kon worden gemaakt. Hieruit kan evenwel niet worden afgeleid dat, indien het bouwplan zonder ingrijpende voorzieningen voor woonfuncties geschikt kan worden gemaakt, het met het bouwplan beoogde gebruik het gebruik als woning is.
Overigens kan het college, indien op te richten gebouwen toch (deels) als woningen worden ingericht en in gebruik genomen daartegen handhavend optreden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wieringen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Wieringen een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011