ECLI:NL:RVS:2011:BQ0281

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007867/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J. Wieland
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door gemeente Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2010. [appellant] had een verzoek ingediend om schadevergoeding bij de gemeente Rotterdam, welke werd afgewezen door de wethouder Werk, Sociale Zaken en Grotestedenbeleid op 16 maart 2009. Het college van burgemeester en wethouders verklaarde het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk bij besluit van 25 november 2009. De rechtbank vernietigde dit besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 maart 2011. [appellant] stelde dat de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding onterecht was, omdat de wethouder niet bevoegd was om te beslissen en de brief van 16 maart 2009 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had volgens hem ten onrechte overwogen dat hij niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 16 maart 2009.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had overwogen dat de brief van 12 juni 2009 geen besluit was. De termijn voor het maken van bezwaar was begonnen na de verzending van deze brief, en [appellant] had binnen de gestelde termijn bezwaar gemaakt. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en verklaarde het bezwaar ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201007867/1/H2.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2010 in zaak nr. 10/47 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij brief van 16 maart 2009 heeft de wethouder Werk, Sociale Zaken en Grotestedenbeleid van de gemeente Rotterdam afwijzend gereageerd op een verzoek van [appellant] om het toekennen van schadevergoeding.
Bij brief van 12 juni 2009 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de brief van 16 maart 2009 kan worden beschouwd als een besluit van het college.
Bij besluit van 25 november 2009 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2010, verzonden op 9 juli 2010, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.J. Overgaauw, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] heeft met ingang van 1 augustus 2005 een winkelruimte aan [locatie] te Rotterdam gehuurd en laten verbouwen en is daar een visspeciaalzaak begonnen. Bij brief van 16 januari 2009 heeft hij het college verzocht om vergoeding van schade. Hij heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, het college heeft besloten om in het kader van de herstructurering van de omgeving van [locatie] een groot aantal panden te slopen. Als gevolg daarvan is onverwacht een groot deel van zijn marktgebied verdwenen en is hij in financiële moeilijkheden geraakt. Hij heeft daardoor zijn winkel met ingang van 27 oktober 2006 moeten sluiten. Het college heeft volgens [appellant] aldus onrechtmatig, dan wel in strijd met artikel 3:2, gelezen in samenhang met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gehandeld.
2.2. Bij brief van 16 maart 2009 heeft de wethouder Werk, Sociale Zaken en Grotestedenbeleid van de gemeente Rotterdam afwijzend op het verzoek gereageerd. Bij brief van 12 juni 2009 heeft het college [appellant] desgevraagd medegedeeld dat de brief van 16 maart 2009 kan worden beschouwd als een besluit van het college. [appellant] heeft bij brief van 8 juli 2009 bezwaar gemaakt, omdat hij zich met de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet kan verenigen. Het college heeft bij besluit van 25 november 2009 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de schade niet is veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening door het college van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid en dus de beslissing op het verzoek om vergoeding van schade geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2.3. De rechtbank heeft het besluit van 25 november 2009 vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat het bezwaar van [appellant] was gericht tegen de brief van 12 juni 2009. Deze brief bevat echter geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aangezien het in deze brief bedoelde rechtsgevolg al was ingetreden bij het - onbevoegd genomen - besluit van 16 maart 2009, zodat het college het bezwaar reeds daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank overweegt voorts dat, voor zover het bezwaar geacht moet worden te zijn gemaakt tegen het - onbevoegd genomen - besluit van 16 maart 2009, [appellant] de bezwaartermijn, die op de dag na verzending daarvan is aangevangen, heeft overschreden. Hoewel hij niet had hoeven onderkennen dat de brief van 16 maart 2009 voor bezwaar vatbaar was, nu daar geen rechtsmiddelenclausule in was opgenomen, had [appellant] na ontvangst van de brief van 12 juni 2009 moeten onderkennen dat de brief van 16 maart 2009 een besluit was waartegen hij bezwaar had moeten maken. Hij had volgens de rechtbank zo spoedig mogelijk na 12 juni 2009 alsnog bezwaar moeten maken tegen het besluit van 16 maart 2009. Een termijn van veertien dagen is daarvoor redelijk, zodat [appellant], door eerst op 8 juli 2009 bezwaar te maken, niet verschoonbaar te laat is en het college ook in dat geval het bezwaar reeds daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 12 juni 2009 geen besluit is, omdat het rechtsgevolg al bij besluit van 16 maart 2009 was ingetreden. Hij voert daartoe aan dat de wethouder geen bestuursorgaan is en bovendien niet bevoegd was te beslissen op het verzoek om vergoeding van schade en voorts in de brief van 16 maart 2009 niet uitdrukkelijk op het verzoek om schadevergoeding is beslist, zodat die brief reeds daarom geen besluit is en daarmee derhalve geen rechtsgevolg is ingetreden. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat hij niet binnen redelijke termijn na verzending van de brief van 12 juni 2009 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 16 maart 2009, heeft miskend dat de bezwaartermijn pas na bekendmaking van de brief van 12 juni 2009 is aangevangen en hij derhalve tot zes weken nadien de tijd had om daartegen bezwaar te maken.
2.4.1. Het betoog slaagt. [appellant] heeft bij brief van 6 mei 2009 het college bericht dat weliswaar de wethouder bij brief van 16 maart 2009 zijn standpunt ten aanzien van zijn verzoek om schadevergoeding heeft kenbaar gemaakt, maar dat het college nog geen besluit heeft genomen. Hij heeft het college in dat verband verzocht om vóór 1 juni 2009 alsnog een besluit te nemen en meegedeeld dat hij anders beroep zal instellen tegen de weigering een besluit te nemen. Tegen deze achtergrond dient de namens het college verzonden brief van 12 juni 2009, anders dan de rechtbank heeft overwogen, te worden beschouwd als de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. Dat, naar het college ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd, niet duidelijk is of de Directeur Economie bevoegd was die brief namens het college te ondertekenen, maakt dat niet anders. Gelet op het vorenstaande is de termijn voor het maken van bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb aangevangen met ingang van de dag na die waarop de brief van 12 juni 2009 aan [appellant] is verzonden. Niet in geschil is dat [appellant] binnen zes weken nadien bezwaar heeft gemaakt en de rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het college het bezwaar wegens overtreding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zelf op het beroep van [appellant] beslissen.
2.6. [appellant] betoogt in beroep dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem gestelde schade niet is veroorzaakt door een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het college heeft volgens hem zijn bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.1. Gelet op het bij brief van 16 januari 2009 ingediende verzoek om schadevergoeding alsmede de daarop ter zitting bij de Afdeling door [appellant] gegeven toelichting, moet het ervoor worden gehouden dat hij aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat hij schade heeft geleden als gevolg van de door het college verleende vergunningen voor het slopen van panden in de omgeving van [locatie]. Dit betreft besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb van een beroep waartegen de bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen. Aldus is, anders dan het college heeft geoordeeld, aan het vereiste van processuele connexiteit voldaan. Het college heeft het bezwaar van [appellant] derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt.
2.7. [appellant] betoogt verder dat het college hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord.
2.7.1. Ook dit betoog slaagt. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb worden afgezien, indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Daarvan was, gelet op het in 2.6.1 overwogene, in dit geval geen sprake.
2.8. Het beroep is gegrond. Het in beroep bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:3, aanhef en onder a, en 7:12, eerste lid, van de Awb. Bij vernietiging van een besluit dient de bestuursrechter de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. De Afdeling ziet gelet daarop aanleiding om te bezien of het mogelijk is met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ook verder zelf in de zaak te voorzien.
2.8.1. Gelet op het stadium waarin de procedure zich bevindt, alsmede in aanmerking genomen dat [appellant] in beroep en hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest zijn standpunt kenbaar te maken, ziet de Afdeling geen aanleiding de zaak enkel vanwege de schending van de hoorplicht naar het college terug te verwijzen.
2.8.2. Vast staat dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door het college verleende sloopvergunningen, zodat deze in rechte onaantastbaar zijn geworden. Dat betekent dat de onrechtmatigheid van die vergunningen niet is komen vast te staan. Gelet daarop heeft het college het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen en is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond.
2.8.3. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2010 in zaak nr. 10/47;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 25 november 2009, kenmerk A.B.2009.2.04985/SG;
V. verklaart het bezwaar ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.760,71 (zegge: zeventienhonderdzestig euro en eenenzeventig cent), waarvan € 1.748,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011
502.