ECLI:NL:RVS:2011:BQ0264

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007660/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en gebruiksovergangsrecht bij bijgebouwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Putten had op 19 augustus 2008 besloten dat de bewoning van bijgebouwen op het perceel [locatie] moest worden gestaakt en dat de bijgebouwen in de originele staat moesten worden teruggebracht. Dit besluit werd genomen onder oplegging van een dwangsom. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond op 14 april 2009. De rechtbank bevestigde dit oordeel op 14 juli 2010.

[Appellant] stelde dat het gebruik van de bijgebouwen voor bewoning geen overtreding oplevert, omdat dit gebruik beschermd zou zijn door het gebruiksovergangsrecht in artikel 38 van de planvoorschriften. Hij voerde aan dat de bijgebouwen al sinds 1965 voor bewoning worden gebruikt. De rechtbank oordeelde echter dat het gebruik van de bijgebouwen in strijd was met het bestemmingsplan, dat in december 2006 van kracht werd. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving.

Tijdens de zitting op 2 maart 2011 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het betoog van [appellant] dat er bijzondere omstandigheden waren die het college zouden moeten weerhouden van handhaving, werd verworpen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201007660/1/H1.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 juli 2010 in zaak nr. 09/816 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de bijgebouwen op het perceel [locatie] blijvend te staken en de bijgebouwen weer in de originele staat terug te brengen, waarbij de ten behoeve van bewoning aangebrachte douche-, toilet-, slaap- en kookvoorzieningen blijvend verwijderd dienen te worden en de betreffende leidingen blijvend afgedopt dienen te worden.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Karharman, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor woningen. Het aantal woningen per bouwperceel mag niet meer bedragen dan één.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van dit plan bestond en dat afwijkt van het in dit plan - behoudens dit artikellid - bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van bebouwing gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, voor zover hier van belang, mag het gebruik van zich op de gronden van het perceel bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan - behoudens dit artikellid - bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van de bijgebouwen voor bewoning geen overtreding oplevert, omdat dit gebruik wordt beschermd door het in artikel 38, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksovergangsrecht. Hiertoe voert hij aan dat de bijgebouwen al sinds omstreeks 1965 voor bewoning worden gebruikt.
2.2.1. Vast staat dat het gebruik van de bijgebouwen voor bewoning in strijd is met artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Voorts staat vast dat het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het perceel, in december 2006 van kracht is geworden.
2.2.2. Ten tijde van het besluit van 19 augustus 2008 werden de bijgebouwen, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, gebruikt als gastenverblijf. Gebleken is dat de bijgebouwen om niet ter beschikking werden gesteld. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank met de door hem in beroep overgelegde stukken terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat dit gebruik reeds op de peildatum plaatsvond. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat deze stukken, te weten enkele verklaringen en gegevens van het Kadaster, betrekking hebben op het gebruik van de bijgebouwen als zomerhuisje en dat dit gebruik, zoals ter zitting ook door [appellant] is erkend, reeds was gestaakt. Daar komt nog bij dat het gebruik van de bijgebouwen als zomerhuisje niet op een lijn te stellen is met het gebruik als gastenverblijf.
De enkele niet nader onderbouwde verklaring van [belanghebbende] van 15 december 2010 dat hij sinds 2003 met enige regelmaat in een van de bijgebouwen verbleef en dat hij hiervoor geen vergoeding was verschuldigd, is onvoldoende voor een ander oordeel. Gelet op het voorgaande en gelet op hetgeen in 2.3.1. is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het thans bestaande gebruik van de bijgebouwen wordt beschermd door het in artikel 38, tweede lid, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksovergangsrecht.
Het betoog faalt.
2.3. De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich anderszins bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Hiertoe voert hij aan dat door het college in rechtens vergelijkbare gevallen niet handhavend wordt opgetreden. Voorts voert hij aan dat door het college gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden.
2.4.1. [appellant] heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel eerst ter zitting in hoger beroep nader onderbouwd. Door eerst in dat stadium concrete gevallen te noemen, heeft het college onvoldoende gelegenheid gehad daarop adequaat te reageren. Hetgeen door hem in dit verband is aangevoerd, wordt om die reden buiten beschouwing gelaten vanwege strijd met de goede procesorde.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is voorts, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr.
201003520/1/H1), nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Met de enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat hij zowel direct als indirect, via de media, van de gemeente Putten heeft begrepen dat de bijgebouwen op het perceel toelaatbaar werden geacht, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat aan deze voorwaarde is voldaan. Aan de enkele omstandigheid dat de bijgebouwen gedurende lange tijd ongemoeid zijn gelaten, mocht hij bovendien niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat daartegen door het college niet meer handhavend zou worden opgetreden.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zich anderszins bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011
374-593.