201009122/1/R3.
Datum uitspraak: 6 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B] en [appellant C], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Raalte,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Salland II" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] en [appellant C] (hierna: de maatschap en [appellant C]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2011, waar de maatschap en [appellant C], vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen, en de raad, vertegenwoordigd door R.M. Voeten, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door C. den Hertog, deskundige, mr. M.H. Blokvoort en mr. E.S. Fikkert, beiden advocaat te Enschede, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de realisatie van een nieuw woongebied van ongeveer 239 woningen als uitbreiding van Raalte en wordt begrensd door de Harinkdijk, de Ridderschapsweg en een aantal landbouwpercelen en een bosperceel rondom het Knapenveld.
2.2. Ter zitting is gebleken dat [appellant C] zijn perceel inmiddels heeft verkocht en de bedrijfsgebouwen leeg staan. Zoals door de vertegenwoordigster van [appellant C] ter zitting is erkend heeft deze geen procesbelang meer bij de beoordeling van het bestreden besluit. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant C], is niet-ontvankelijk.
2.3. De maatschap is eigenaresse van een agrarisch bedrijf in het gebied het Raan in de nabijheid van het plangebied. Zij voert aan dat zij ten onrechte niet betrokken is geweest bij de woningbouwontwikkeling die met het plan wordt voorzien, aangezien op haar gronden al de bestemming "woondoeleinden" rust die ontwikkeling van haar bedrijf onmogelijk maakt. Zij stelt dat het plan daarom in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
2.3.1. Het betoog van de maatschap dient te worden opgevat als te zijn gericht tegen de grenzen van het plan. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
2.3.2. In hetgeen de maatschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de raad zich in de zienswijzennota op het standpunt stelt dat Salland II ruimtelijk gezien het meest logisch is om de uitbreiding van Raalte te realiseren. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de raad naar het structuurplan het Raan II uit 1998 waarin de geplande nieuwe woongebieden en de bijbehorende fasering zijn aangegeven. Blijkens het structuurplan wordt eerst Het Overstigt, waartoe Salland II behoort, ontwikkeld en vervolgens de Kop van Overijssel, waartoe het Raan behoort. Anders dan door de maatschap is gesteld rust op haar perceel geen woonbestemming doch is slechts voorzien in een wijzigingsbevoegdheid daartoe. Voorts staat in de plantoelichting dat Salland II aansluit bij de ruimtelijke hoofdopzet van Salland I en daarvan de afronding vormt. Gelet hierop bestaat tussen het plangebied en het Raan geen zodanige ruimtelijke samenhang dat beide gebieden in het plan opgenomen hadden moeten worden.
2.4. De maatschap stelt dat de raad ten onrechte concludeert dat zij als gevolg van het plan niet wordt belemmerd in de uitbreidingsmogelijkheden van haar bedrijf vanwege de normen in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv). Anders dan de raad veronderstelt is haar bedrijf niet verkocht. Zij betwist de resultaten van het aan het plan ten grondslag gelegde geuronderzoek omdat volgens haar onduidelijk is wat onder de daarin gebruikte "worst-case"- benadering moet worden verstaan en omdat niet is aangegeven welke ruwheidswaarde is gebruikt bij het berekeningsmodel. Voorts voert zij aan dat de veronderstelling van de raad dat uitbreiding van haar bedrijf al wordt beperkt door de aanwezigheid van een school niet juist is, nu de school voorafgaande aan de vaststelling van het plan geen onderdeel uitmaakte van de bebouwde kom en thans wel, zodat strengere geurnormen gaan gelden voor haar bedrijf.
2.4.1. Aan het bestreden besluit ligt de "Quickscan Salland II Wet geurhinder en veehouderij" van De Roever Milieuadvisering van 12 oktober 2009 (hierna: het geuronderzoek) ten grondslag. Blijkens het geuronderzoek heeft de veehouderij van de maatschap geen groeimogelijkheden in dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld. Wel kunnen bestaande stallen met dieren waarvoor wel geuremissiefactoren zijn vastgesteld binnen het bouwblok worden verplaatst. Hiermee rekening houdend zal de voor het plangebied geldende norm uit de Wgv van 3,0 ou/m3 niet worden overschreden. Voorts kan de veehouderij volgens het geuronderzoek wat betreft de vaste afstanden uit de Wgv van invloed zijn op het plangebied. In de worst-case situatie zijn deze vaste afstanden rondom het gehele bouwblok gemeten, rekening houdend met de beperking door bestaande geurgevoelige objecten. Uit de meting blijkt dat de invloed beperkt blijft tot het gedeelte van het plangebied waar de school en de sporthal zijn gevestigd. Binnen dit gedeelte van het plangebied wordt geen bestemming gewijzigd en vindt geen nieuwbouw plaats. Daarom vormen ook de vaste afstanden uit de Wgv met de vaststelling van het plan volgens het geuronderzoek geen knelpunt voor de maatschap.
2.4.2. Voor zover de maatschap aanvoert dat de raad er ten onrechte van uitgaat dat zij haar bedrijf niet op de huidige locatie zal voortzetten en uitbreiden wordt overwogen dat het geuronderzoek is gebaseerd op de maximale uitbreidingsmogelijkheden van dit bedrijf en dus niet van deze veronderstelling uitgaat. Uit het geuronderzoek blijkt dat voor de "worst case" benadering is gerekend en gemeten vanaf de grens van het bouwblok van het agrarische bedrijf, zodat hierover geen onduidelijkheid kan bestaan. Voorts is in de zienswijzennota toegelicht dat de ruwheidswaarde op grond van de ruimtelijke coördinaten gegenereerd wordt uit een database en er geen aanleiding is van deze standaardwaarde af te wijken. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het geuronderzoek is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten.
Ten aanzien van de vraag of de school voor de vaststelling van het plan deel uitmaakte van de bebouwde kom, overweegt de Afdeling dat het begrip bebouwde kom volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv wordt omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18). De school staat aan de noordzijde van de Richterambtweg. Ten zuiden van de Richterambtweg bevindt zich een woongebied met aaneengesloten bebouwing die als bebouwde kom moet worden aangemerkt. De school markeert de grens tussen de bebouwde kom en het landbouwgebied ten noorden van de school, maakt onderdeel uit van de aaneengesloten bebouwing en valt binnen de samenhangende structuur van de bebouwde kom. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de school reeds voor de vaststelling van het plan tot de bebouwde kom moet worden gerekend en dat het plan met de daarin als zodanig bestemde school in zoverre niet leidt tot een verdere beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de maatschap.
2.5. De maatschap stelt dat het flora- en faunaonderzoek ondeugdelijk is, nu het is gebaseerd op globale verwachtingen en een eenmalig veldbezoek buiten het broedseizoen, terwijl niet is onderzocht welke dieren van nature voorkomen in dit gebied. Voorts voert zij aan dat op basis van het onderzoek niet geconcludeerd kan worden dat in het plangebied geen oeverzwaluwen aanwezig zijn, terwijl deze vogels volgens de raad wel rondom het plangebied voorkomen.
2.5.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.5.2. Door ingenieursbureau Oranjewoud is in september 2008 een flora- en faunaonderzoek uitgevoerd ten aanzien van het plangebied. Op 17 februari 2010 heeft Oranjewoud een aanvullend flora- en faunaonderzoek uitgevoerd, bestaande uit een bureaustudie, veldonderzoek en een effectenonderzoek. Uit de onderzoeken volgt dat in het plangebied geen soorten zijn te verwachten waarvoor op grond van de Flora- en faunawet ontheffing zou moeten worden verleend voor de werkzaamheden ter realisering van het plan. Dat in de buurt van het plangebied oeverzwaluwen zijn aangetroffen brengt volgens de onderzoekers niet mee dat voor het realiseren van het plan ontheffing moet worden verleend, nu binnen het plangebied geen geschikte broedplaatsen voor oeverzwaluwen voorkomen. De maatschap heeft niet, met bijvoorbeeld een tegenonderzoek, aannemelijk gemaakt dat aan het flora- en faunaonderzoek dusdanige gebreken kleven dat de raad zijn besluit hier niet op had mogen baseren. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
2.6. Voor zover de maatschap betoogt dat uit het onderzoek naar wegverkeerslawaai in verband met de aanleg van een ontsluitingsweg in het plangebied niet blijkt dat geen geluidhinder zal optreden, nu deze metingen zijn gedaan op 5 meter hoogte en voor een mens te hoog zijn, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals namens de raad ter zitting is bevestigd, is in het als bijlage bij het plan gevoegde geluidonderzoek gemeten op een waarnemingshoogte zoals is voorgeschreven in het 'Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002' en de daarop gebaseerde Standaard rekenmethode 1. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat in het geluidonderzoek van een onjuiste hoogte is uitgegaan.
2.7. In hetgeen de maatschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet gedeeltelijk aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat geen bespreking meer.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [appellant C] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011