ECLI:NL:RVS:2011:BP9532

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100738/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 met betrekking tot activiteiten nabij Natura 2000-gebied

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998). Het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft op 6 december 2010 het verzoek van de verzoekers om handhavend op te treden tegen de activiteiten van de belanghebbende in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Groot Zandbrink en het beschermd natuurmonument Meeuwenkampje afgewezen. De verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek behandeld op 15 maart 2011.

De verzoekers, vertegenwoordigd door mr. V.R. Wösten, betogen dat voor de uitbreiding van het pluimveehouderijbedrijf van de belanghebbende een vergunning op grond van de Nbw 1998 vereist is, gezien de mogelijke gevolgen voor de natuurwaarden in de betrokken gebieden. Het college stelt echter dat de verzoekers niet-ontvankelijk zijn, omdat zij op een afstand van ongeveer vijf kilometer van de natuurgebieden wonen en daarom niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De voorzitter oordeelt dat de verzoekers, gezien de nabijheid van hun percelen tot de activiteiten van de belanghebbende, wel degelijk als belanghebbenden moeten worden aangemerkt.

De voorzitter concludeert dat er geen onverwijlde spoed is die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. De enkele omstandigheid dat de achtergronddepositie in de betrokken gebieden de kritische depositiewaarde overschrijdt, is onvoldoende om het verzoek te honoreren. Het verzoek wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is op 23 maart 2011 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201100738/1/R2.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoekster B], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2010 heeft het college het verzoek van [verzoekers] om handhavend op te treden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) ten aanzien van de door [belanghebbende] ondernomen activiteiten in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Groot Zandbrink en het beschermd natuurmonument Meeuwenkampje afgewezen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2011, hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek op 15 maart 2011 behandeld ter zitting, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. V.R. Wösten, werkzaam bij Wösten juridisch advies, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.V.M. Damhuis en ing. P.M. de Vries, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende] gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft betrekking op de recente uitbreiding van het pluimveehouderijbedrijf van [belanghebbende] aan de [locatie 1] te [plaats], overeenkomstig de daarvoor op 12 oktober 2010 verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer. [verzoekers] betogen dat voor de uitbreiding van het bedrijf een vergunning op grond van de Nbw 1998 is vereist, gezien de mogelijke gevolgen daarvan voor de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied Groot Zandbrink en het beschermd natuurmonument Meeuwenkampje. Nu een dergelijke vergunning niet is verleend dient naar hun mening handhavend te worden opgetreden. Zij wijzen er op dat door de recente uitbreiding het aantal gehouden dieren aanmerkelijk is uitgebreid, wat een hogere ammoniakuitstoot tot gevolg heeft. Naar hun mening zal verder, gezien de gevolgen van de bedrijfsactiviteiten voor de natuurwaarden in de genoemde gebieden en het feit dat de achtergronddepositie daar de kritische depositiewaarde al overschrijdt, voor de uitbreiding geen vergunning kunnen worden verleend, zodat geen concreet zicht bestaat op legalisatie.
2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat [verzoekers] niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek, aangezien zij wonen op een afstand van ongeveer vijf kilometer van de betrokken natuurgebieden en om die reden niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Het college is verder van mening dat, in aanmerking genomen de afstand van het bedrijf tot de betrokken natuurgebieden, die ongeveer vierenhalve respectievelijk vijf kilometer bedraagt, en de feitelijke bedrijfsvoering zoals vergund op grond van de Wet milieubeheer, de benodigde vergunning op grond van de Nbw 1998 zal kunnen worden verleend. Volgens het college bedraagt de depositietoename op het gebied Groot Zandbrink als gevolg van de uitbreiding ongeveer 1,65 mol/ha/jr.
2.3. [verzoeker A] is woonachtig aan de [locatie 2] en [verzoekster B] is gevestigd aan de [locatie 3] te [plaats]. De beide percelen grenzen onmiddellijk aan het perceel [locatie 1], waar de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] plaatsvinden. Gelet daarop, en gezien de aard en omvang van deze activiteiten, moeten [verzoekers] naar voorlopig oordeel van de voorzitter als belanghebbenden worden aangemerkt. De afstand van hun woning respectievelijk hun bedrijf tot de betrokken natuurgebieden is daarbij niet van belang. Dat, zoals het college ter zitting heeft aangevoerd, in de Crisis- en herstelwet het zogenoemde relativiteitsvereiste is verankerd, brengt in het voorgaande geen verandering, aangezien deze wet in dit geval niet van toepassing is. Evenmin is van belang dat behalve het verzoek van [verzoekers] bij het college geen andere verzoeken tot handhaving zijn binnengekomen.
2.4. Ter zitting is door het college meegedeeld dat het bezwaarschrift van [verzoekers] zal worden behandeld op een hoorzitting op 26 april 2011. Het besluit op het bezwaar is volgens het college te verwachten binnen vier à vijf weken na die datum. Naar het oordeel van de voorzitter biedt hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd geen grond voor de verwachting dat zich in de betrokken natuurgebieden zodanige nadelige gevolgen zullen kunnen voordoen indien het besluit op het bezwaar wordt afgewacht, dat het belang van het voorkomen daarvan zwaarder dient te wegen dan het belang van de voortzetting gedurende die tijd van het bedrijf van [belanghebbende]. De enkele omstandigheid dat de achtergronddepositie in de betrokken gebieden de kritische depositiewaarde nu al te boven gaat is daarvoor in dit geval onvoldoende, mede gezien de betrekkelijk geringe toename van de depositie op de betrokken natuurgebieden die de uitbreiding veroorzaakt.
2.5. Gezien het voorgaande is geen sprake van onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011
568.