ECLI:NL:RVS:2011:BP9272

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908643/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beleid van categoriale bescherming voor Somalië in asielzaken

In deze uitspraak van de Raad van State op 21 maart 2011, met zaaknummer 200908643/1/V2, werd het hoger beroep behandeld van zowel de staatssecretaris van Justitie als de vreemdeling. De staatssecretaris had eerder een aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank had deze afwijzing vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Somalië, dat op 19 mei 2009 was beëindigd, niet onredelijk was. Dit beleid hield in dat asielzoekers uit Somalië die na deze datum een asielaanvraag indienen, niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris de vreemdeling terecht een verblijfsvergunning had onthouden, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot afwijking van het beleid noopten. De beroepsgrond van de vreemdeling faalde, en het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd. De Raad van State bevestigde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vergunning, en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

200908643/1/V2.
Datum uitspraak: 21 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 6 november 2009 in zaak nrs. 09/38069 en 09/38071 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 november 2009, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. M. Stoetzer-van Esch, advocaat te Lent, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op de hoger beroepen zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
<u>In het hoger beroep van de vreemdeling</u>
2.2. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond.
<u>In het hoger beroep van de staatssecretaris</u>
2.4. Ter toelichting van zijn verweer tegen de grief van de staatssecretaris, heeft de vreemdeling eerst bij brief van 18 februari 2011 verwezen naar een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van 10 februari 2011 en eerst ter zitting bij de Afdeling heeft hij verwezen naar de door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 7 januari 2011 getroffen interim measures in de zaken nrs. 75170/10 en 73790/10. Deze notitie en interim measures dateren van ná de aangevallen uitspraak en de inhoud ervan ziet op de periode van ná de aangevallen uitspraak. Nu de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 dwingend als object van hoger beroep is aangewezen, kunnen deze niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
2.5. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief, samengevat en zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de provincie Shabelle Hoose in Somalië geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Hij heeft zich in het besluit van 19 oktober 2009 deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit gezaghebbende en objectieve bronnen niet blijkt dat in de provincie Shabelle Hoose in Somalië sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, aldus de staatssecretaris.
2.5.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 3 april 2008 in zaak nr. 200701108/1, 13 juli 2009 in zaak nr. 200707865/1/V2, 25 januari 2010 in zaak nr. 200909886/1/V2 en 26 januari 2010 in zaak nr. 200905017/1/V2; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat bij de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, indien zich niet in alle delen van het desbetreffende land van herkomst een situatie als in die bepaling beschreven voordoet, moet worden bezien uit welk duidelijk te onderscheiden deelgebied de vreemdeling afkomstig is en of zich in dat deelgebied een dermate hoge mate van willekeurig geweld voordoet in het kader van het aan de gang zijnde gewapende conflict dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat gebied aldaar, louter door zijn aanwezigheid, een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 november 2010, nr. 201005898/1/V2, www.raadvanstate.nl) vloeit voorts voort dat het deelgebied waaruit de desbetreffende vreemdeling afkomstig is het gebied is waar de desbetreffende vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woon- en verblijfplaats had.
2.5.2. De vreemdeling heeft tijdens het eerste gehoor verklaard vanaf 8 mei 2008 tot 25 juni 2009 te hebben gewoond in de provincie Shabelle Hoose. De vreemdeling heeft verder verklaard op 25 juni 2009 uit Somalië te zijn vertrokken. Deze verklaringen heeft de staatssecretaris niet uitdrukkelijk bestreden, zodat thans van de juistheid ervan moet worden uitgegaan. Dat de vreemdeling tevens heeft aangegeven dat hij van 1998 tot mei 2008 in Mogadishu heeft gewoond, laat onverlet dat hij, gezien bovenstaande verklaringen, voorafgaand aan zijn vertrek uit Somalië zijn normale woon- en verblijfplaats in de provincie Shabelle Hoose had. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat hij in die provincie ondergedoken heeft gezeten. Gelet hierop kan de stelling van de vreemdeling in beroep, dat bij de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn ervan moet worden uitgegaan dat hij afkomstig is uit Mogadishu, niet worden gevolgd.
2.5.3. De Afdeling heeft eerder (bij uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr. 201001112/1/V2, www.raadvanstate.nl) overwogen dat de staatssecretaris in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Shabelle Hoose ten tijde van belang, niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat de desbetreffende vreemdeling, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico zou lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.5.4. Nu uit de door de vreemdeling in beroep aangevoerde stukken niet is af te leiden dat de situatie in Shabelle Hoose ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in de hiervoor vermelde uitspraak van 9 september 2010 aan de orde was en het standpunt van de staatssecretaris over het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn dezelfde strekking heeft als het standpunt ter zake van die bepaling in de zaak die tot voormelde uitspraak van 9 september 2010 heeft geleid, is ook in het besluit van 19 oktober 2009 deugdelijk gemotiveerd dat zich in Shabelle Hoose niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De grief slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 oktober 2009 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.7. Eerst ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling, naast zijn grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, een nadere grond aangevoerd tegen het besluit. Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat hij, indien hij wordt uitgezet naar Somalië, gedwongen zal zijn te reizen via Mogadishu, waar, naar gesteld, sprake is van een situatie waarbij een ieder een reëel risico loopt op mensenrechtenschendingen. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat uit de in artikel 53 van de Wet op de Raad van State aan de Afdeling gegeven opdracht om na gehele of gedeeltelijke vernietiging van de aangevallen uitspraak te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, voortvloeit dat de afdoening van het geding dient te blijven binnen de grenzen van dat geding, zoals die tot dan toe in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep zijn getrokken. In dat stadium van de procedure is geen ruimte voor het aanvoeren van nieuwe gronden. Deze grond kan thans derhalve niet bij de door de Afdeling uit te voeren beoordeling worden betrokken.
2.8. In beroep heeft de vreemdeling geklaagd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daartoe betoogt hij, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van maart 2009 en naar brieven van Amnesty International van 23 april 2009, van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 mei 2009 en van de UNHCR van 8 mei 2009, dat het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië ten onrechte is beëindigd.
2.8.1. In zijn besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Aan dit standpunt heeft hij, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat hij in de in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicator "het beleid in andere landen van de Europese Unie" grond heeft gevonden het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië te beëindigen.
2.8.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr. 200906039/1/V2 (www.raadvanstate.nl) overwogen dat de minister van Justitie in de zaak, die tot die uitspraak heeft geleid, ter zitting bij de Afdeling nader heeft toegelicht dat de door Somalische asielzoekers gepleegde fraude de aanleiding is geweest het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië te heroverwegen en dat bij die heroverweging in de in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicator "het beleid in andere landen van de Europese Unie" grond is gevonden voor beëindiging van het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat, nu niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geen grond bestaat voor de conclusie dat het standpunt, dat geen categoriaal beschermingsbeleid hoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
De Afdeling ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. De beroepsgrond faalt.
2.9. Daarnaast heeft de vreemdeling aan zijn eerdergenoemde klacht, dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, ten grondslag gelegd dat hij zich op 3 juli 2009 heeft gemeld met de intentie een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen. Dat hij eerst op 13 oktober 2009 in de gelegenheid is gesteld die aanvraag daadwerkelijk in te dienen, kan niet voor zijn rekening worden gebracht, zodat de staatssecretaris hem niet in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen onthouden.
2.9.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 september 2010 in zaak nr. 201004651/1/V2 (www.raadvanstate.nl), is het besluit tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid, inhoudende een beleidswijziging, bekendgemaakt met de publicatie van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2009/16 (hierna: het WBV), in de Staatscourant van 27 juli 2009, nr. 11449 en is dit besluit in werking getreden op 29 juli 2009. Dat de vreemdeling zich voor de inwerkingtreding van het WBV heeft gemeld met de intentie een asielaanvraag in te dienen, laat onverlet dat ten tijde van het besluit van 19 oktober 2009 het WBV derhalve reeds van kracht was.
Het WBV vermeldt, voor zover hier van belang, dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 19 mei 2009 heeft ingestemd met de voorgestelde beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Zuid- en Centraal-Somalië. Het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Somalië wordt daarom met ingang van 19 mei 2009 beëindigd. Asielzoekers uit Somalië die een asielaanvraag hebben ingediend op of na 19 mei 2009 komen niet langer in aanmerking voor verlening van een vergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2.9.2. Aan zijn eerdergenoemde standpunt, dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat in het geval van de vreemdeling 13 oktober 2009 de datum van zijn aanvraag is en, gezien het WBV, het categoriale beschermingsbeleid niet van toepassing is op zijn aanvraag. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister nader toegelicht dat in het WBV sprake is geweest van een bewuste beleidskeuze om de datum van de aanvraag leidend te laten zijn voor de vraag of de betrokken vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Voorts heeft de minister aangegeven dat aanvragen van Somalische vreemdelingen niet onbehandeld zijn blijven liggen in afwachting van de afschaffing van het beleid van categoriale bescherming en dat deze aanvragen ook toen de afschaffing van dat beleid reeds in zicht kwam op dezelfde wijze als voorheen in behandeling zijn genomen.
2.9.3. Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die de staatssecretaris, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2, www.raadvanstate.nl), toekomt ter zake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming, kan het in het WBV neergelegde beleid, inhoudend dat asielzoekers uit Somalië die op of na 19 mei 2009 een asielaanvraag hebben ingediend niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, niet als onredelijk worden aangemerkt. Aan de omstandigheid dat een vreemdeling zich na 19 mei 2009 heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag is, gezien dit beleid, uitdrukkelijk gedacht, zodat deze omstandigheid in het voorliggende geval niet kan leiden tot de conclusie dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft onthouden. Nu voor het overige geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die zouden kunnen nopen tot afwijking van voormeld beleid, faalt de beroepsgrond.
2.10. Aan de hiervoor niet besproken bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 6 november 2009 in zaak nr. 09/38069;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2011
418-663.
Verzonden: 21 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser